Job 34:21

God is groot, onpartijdig en alwetend

In de Jb 34:16-30 stelt Elihu op grootse wijze Gods gerechtigheid voor en verklaart van Hem dat Hij

1. groot, onpartijdig en alwetend is (Jb 34:16-22) en

2. oordeelt (Jb 34:23-30).

Vanaf Jb 34:16 richt Elihu zich weer tot Job met een nieuwe aansporing om te luisteren. Hij doet daarbij een beroep op het inzicht dat hij bij Job aanwezig veronderstelt. Job kan dat tonen door de woorden die Elihu spreekt ter ore te nemen en in zich op te nemen. Elihu vraagt Job of iemand die het recht haat, kan regeren (Jb 34:17). Het is duidelijk dat wie afkerig is van het recht, niet goed kan regeren. Hoewel dat vaak bij menselijke regeerders het geval is, is daarvan bij God geen sprake. Goed regeren kan alleen iemand die het recht liefheeft. God is “zeer rechtvaardig”. Welnu, als er inzicht is bij Job, zal hij moeten toegeven dat hij God niet schuldig kan verklaren aan het begaan van onrecht.

God regeert. Dat doet Hij door Zijn Zoon. Hij heeft Hem nu al “alle macht in hemel en op aarde” gegeven (Mt 28:18). David heeft over Christus, de Zoon van God, gesproken als de Heerser in de toekomst, in het vrederijk, toen hij sprak over “een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser [in] de vreze Gods” (2Sm 23:3). Hetzelfde horen we van de schrijver van de brief aan de Hebreeën die over het koningschap van Christus zegt dat “de scepter van de rechtmatigheid … de scepter van Uw koningschap” is en dat Hij “gerechtigheid liefgehad en wetteloosheid gehaat” heeft (Hb 1:8-9). Alles bij God en Christus is volmaakt rechtvaardig. Elk onrecht ontbreekt.

Mensen mogen tegen een koning geen scheldwoorden gebruiken (Jb 34:18). Vandaag de dag durven mensen dat wel, maar dat verandert niets aan wat ons past. Wij worden opgeroepen de koning en andere hoogwaardigheidsbekleders te eren (1Pt 2:17; Hd 23:5). Tegenover hen past ons een houding van respect vanwege hun positie, ook als zij op een duidelijke wijze moeten worden geconfronteerd met hun zonden. We zien dat bij Daniël tegenover Nebukadnezar en bij Johannes de doper tegenover Herodes.

Wat voor de mens verboden is, doet God wel. Hij zegt tegen een koning dat hij een “verderfelijk mens” is en Hij zegt wél tegen edelen dat ze “goddelozen” zijn. Hij heeft daar het recht toe omdat Hij hun Schepper is en hen doorziet. In Zijn beoordeling en oordeel is Hij niet partijdig (Jb 34:19; Rm 2:11; Dt 10:17; 2Kr 19:7; Hd 10:34; Ef 6:9; Ko 3:25; 1Pt 1:17). Het maakt voor Hem niet uit of Hij met een vorst, of een rijke, of een arme te doen heeft. Hij hoeft niemand te ontzien, “want zij zijn allemaal het werk van Zijn handen”, Hij heeft hen allemaal gemaakt (vgl. 1Sm 2:7). En Hij heeft hen gemaakt met het doel dat ze Hem zouden dienen.

Als ze niet aan dat doel beantwoorden, neemt Hij hun leven weg (Jb 34:20). Dat is voor Hem slechts een kwestie van “een ogenblik”. De duisternis van de nacht plaatst Hem niet voor een probleem, want “midden in de nacht” is het voor Hem net zo licht als midden op de dag.

Het is evenmin van belang of het een machtig volk of een machtige enkeling betreft. Een volk heeft macht door de veelheid aan mensen; een enkeling heeft soms macht door zijn positie. Voor God maakt het geen verschil. Hij schudt een volk heen en weer alsof het een enkeling is en het volk komt om. Even een aanraking met Zijn almachtige, onzichtbare hand, niet de zwakke hand van een sterfelijk mens, en ze zijn er geweest.

God is behalve almachtig ook alwetend. Hij ziet en doorziet ieder mens in de weg die hij gaat (Jb 34:21). Hij ziet alle voetstappen die een mens op zijn weg zet, dat wil zeggen dat Hij zijn hele gedrag in al zijn handelingen en al zijn woorden opmerkt. Er is niemand nodig om Hem op iets te wijzen wat Hij over het hoofd zou hebben gezien. Voor Hem bestaan geen geheimen. Hij hoeft ook geen grondig onderzoek te doen om achter de waarheid te komen. Er zijn geen maandenlange processen nodig met meerdere rechtszittingen. Hij doorziet alles ogenblikkelijk (Hb 4:13).

Hij ziet iedere bedrijver van onrecht, ook op de meest duistere en verborgen plaatsen, al is het in de schaduw van de dood (Jb 34:22). Alle zondaars die in het graf zijn, waar dat graf zich ook maar mag bevinden, zullen hun oordeel niet ontlopen. Mensen kunnen menen door zelf een einde aan hun leven te maken aan een bepaalde straf te ontkomen. Dat is een schromelijke vergissing. God zal hen doen opstaan en oordelen (Op 20:11-15). Dat Hij oordeelt, toont Elihu in de volgende verzen aan.

Copyright information for DutKingComments