Job 38:13

Dag en nacht

Na vragen over het begin van de schepping is het volgende onderwerp waarover God vragen aan Job stelt het begin van de dag. Heeft Job, sinds hij leeft, er ooit een keer voor gezorgd dat het dag werd, dat de morgen begon te gloren en de dageraad gezien werd (Jb 38:12)? Heeft hij de wisseling tussen dag en nacht kunnen beïnvloeden? Heeft hij bepaald wanneer en waar dat zou gebeuren? Ook op deze vraag komt geen antwoord. God verwacht ook geen antwoord. Alle vragen moeten Job naar het enig juiste antwoord voeren en dat is dat hij geen enkel weerwoord meer heeft op Gods regering in zijn leven. Als Hij Gods leiding erkent, heeft hij geen antwoorden nodig.

Job en ook wij zouden nooit op die vraag zijn gekomen. Het op- en ondergaan van de zon is zo alledaags, zo vanzelfsprekend, dat we er helemaal niet over nadenken Wie daarachter zit. We staan er ook niet bij stil dat dit proces aan de gang is sinds de schepping, toen God zei: “Laat er licht zijn!” (Gn 1:3). Geen mens kan bewerken dat het dag wordt en geen mens kan dat dagelijks terugkerende wonder doorbreken. De dag en ook de nacht behoren God toe (Ps 74:16).

Het aanbreken van de dag heeft ook een gevolg voor de goddelozen (Jb 38:13). Als het licht wordt, is dat “om de einden van de aarde vast te grijpen”. Bij het opkomen van de zon wordt plotseling de hele horizon verlicht. Dat geeft het beeld dat het is alsof het licht de aarde als een tafelkleed vastgrijpt om de kruimels eraf te schudden. De goddelozen worden hier dan gezien als de kruimels die van de aarde worden afgeschud.

We zien hier het effect van het licht op hen die de werken van de duisternis liefhebben. Zij haten het licht (Jh 3:19-20), want het openbaart hun boze werken (Ef 5:13). Zodra het licht wordt, ontvluchten ze het licht; ze zijn bang voor het licht en worden erdoor verdreven (vgl. Jb 24:17). God vraagt Job of hij de dageraad al eens bevel heeft gegeven om dat te doen.

Een ander gevolg van het aanbreken van de dag na de nacht is dat de vorm van alle dingen weer zichtbaar wordt (Jb 38:14). In de nacht is alles donker en vervagen de omtrekken. De aarde lijkt dan een vormeloos en kleurloos stuk “leem”. Dat verandert als het dag wordt. Zoals de indruk van een zegel in het zachte leem de vorm van het leem verandert in iets herkenbaars, zo verandert het aanbreken van de dag de vorm van de aarde in een vorm die we herkennen. Het “kleed” van de aarde, waarbij we bijvoorbeeld kunnen denken aan de bomen en de bloemen die we ’s nachts niet zien, wordt gezien. In het morgenlicht zien we de hele structuur en schoonheid van de aarde.

Tegenover de herkenbaarheid van Gods scheppingswerken in het licht staat het verdwijnen van de goddelozen (Jb 38:15). Het daglicht breekt door, maar zij hebben er geen baat bij. Integendeel, ze willen het licht niet en kruipen ervoor weg. Omdat ze het licht niet willen zien, maar de voorkeur geven aan de duisternis, zullen ze het licht nooit zien. Hun “opgeheven arm”, een beeld van hun opstand tegen God, zal voor altijd gebroken worden (vgl. Nm 15:30; Ps 10:15; Ps 37:17). In het vrederijk, wanneer Christus als de Zon der gerechtigheid is opgegaan, zal Hij elke morgen alle goddelozen uit het land uitroeien (Ml 4:2-3; Ps 101:8).

Copyright information for DutKingComments