Job 38:17

Ongekende diepten en breedten

God vraagt aan Job of hij iets weet van “de bronnen van de zee” en “de bodem van de watervloed” (Jb 38:16). Heeft hij de bodem van de zee gezien en afgespeurd, zodat hij de bronnen heeft ontdekt waar de zee ontspringt? En is hij zo thuis op de bodem van de watervloed, dat hij daar heeft gewandeld? De zee bevat ongekende diepten waar het volledig donker is, waar de mens niet kan komen en als hij er kon komen niets kan zien.

Voor God kennen deze ontoegankelijke diepten geen geheimen. Hij wandelt daar op volkomen bekend terrein (Ps 77:20). De mens mist de kennis van die diepten omdat hij daar niet kan komen. Als hij de natuurlijke diepten niet kent, wat weet hij dan over Gods weg in zijn leven met de diepten waar Hij hem soms doorheen voert? Het mag genoeg zijn dat God zijn levenspad en het doel kent, dwars door de zee en grote wateren van beproevingen heen.

In Jb 38:17 houdt God aan Job een vraag voor over een nog grotere en donkerdere diepte dan die van de zee en wel de diepten van het dodenrijk. Zolang iemand in het land van de levenden is, blijft het een raadsel wat “de poorten van de dood” precies zijn, hoe hij zich die moet voorstellen. Hij heeft er geen kijk op en geen inzicht in. Door ook over “de poorten van de schaduw van de dood” te spreken voegt God aan de toestand van de dood nog het aspect van duisternis toe.

Om antwoord op deze vragen te kunnen geven moet een mens het eerst ervaren. Als hij het heeft ervaren, kan hij niet meer terug om het te vertellen omdat hij dood is. De mens weet niet uit ervaring wat de dood is of op welke manier hij uit het leven vertrekt en hoe dat voelt. Voor God kent de dood geen geheimen (Jb 26:6). Hij weet precies hoe de dood werkt.

De nieuwtestamentische gelovige weet ook niet hoe de dood precies werkt. Wat hij wel mag weten, is dat de dood geen gezag meer over hem heeft. Het kan gebeuren dat hij sterft. Hij weet niet hoe dat gaat, maar hij weet wel waar hij heen gaat, namelijk naar zijn Heer en Heiland in het paradijs (Lk 23:43; Fp 1:23). De gelovige hoort bij de gemeente, waarvan de Heer Jezus heeft gezegd: “En [de] poorten van [de] hades zullen haar niet overweldigen” (Mt 16:18b).

Na de diepten gaat het over de breedten. God stelt de vraag aan Job of zijn inzicht reikt “tot de breedten van de aarde” (Jb 38:18). De betekenis van de vraag is of Job speciale aandacht aan de breedten van de aarde, dat wil zeggen de oppervlakte van de aarde, in tegenstelling tot de zee, heeft gegeven, zodat hij als gevolg daarvan er een grondige en uitgebreide kennis van heeft opgedaan. Job had er geen kennis van dat de aarde een bol is en dat de breedste plek op aarde de evenaar is. Voor hem waren de breedten van de aarde wat hij om zich heen zag. Het moet Job tot het inzicht brengen dat het gezichtsveld van de mens beperkt is tot de horizon, maar dat God alles overziet.

God besluit deze vragenserie met de uitnodiging, of misschien meer de uitdaging, aan Job dat hij het Hem maar bekend moet maken als hij dit “allemaal” weet. Het gaat Hem niet om het concrete antwoord op de afzonderlijke vragen, maar om het antwoord op alle vragen, op de samenhang ervan, want alle vragen hangen met elkaar samen. Job zwijgt en antwoordt niet. In het licht van wat God aan hem vraagt, begint het tot hem door te dringen dat hij “woorden zonder kennis” heeft gesproken (Jb 38:2).

Copyright information for DutKingComments