Job 38:19

Waar komt het licht vandaan?

Na een eerdere vraag over het licht (Jb 38:12) vraagt God nu aan Job of hij weet waar het licht verblijft als het zich vanwege het invallen van de duisternis terugtrekt (Jb 38:19). Waar woont het licht? Kan hij de weg laten zien die naar die woonplaats leidt? En kan hij ook de woonplaats van de duisternis aanwijzen? Als het weer licht wordt, trekt de duisternis zich terug. Als Job de woonplaats weet, dan kan hij het licht naar zijn gebied begeleiden (Jb 38:20).

God gebruikt hier prachtige beeldspraak. Hij stelt het licht voor als op reis. Licht is altijd in beweging en heeft geen vaste verblijfplaats, maar is op weg. In tegenstelling daarmee is de duisternis, de afwezigheid van licht, tot een plaats beperkt, “zijn [woon]plaats”. Door de wijze waarop God hierover spreekt, wordt het duidelijk hoe onmogelijk het voor de mens is om aan te wijzen waar het licht verblijft als het nacht is en waar de duisternis verblijft als het dag is.

Dan zegt God ironisch tegen Job: ‘U weet het natuurlijk wel, want u was erbij toen zij geschapen werden (Jb 38:21). U bent immers al zo lang op aarde, dat u zich wel herinnert dat licht en duisternis van elkaar werden gescheiden’ (Gn 1:4). God zegt daarmee op een zachte en tegelijk duidelijke manier dat Job er helemaal niets van weet. We horen ook hier geen reactie van Job. Zijn zwijgen zegt veel.

Wij weten door het geloof dat God de bron van het licht is en dat Hij licht en duisternis heeft geschapen (Gn 1:3-5). We weten uit ervaring, door de wetmatigheid die we elk etmaal waarnemen, het verschil tussen licht en duisternis. Wat we niet weten, is hoe het een voor het ander in de plaats komt, wat de oorzaak daarvan is. Die oorzaak is God Zelf en Hij is niet te doorgronden. Dat besef brengt ons tot aanbidding (Rm 11:33-36).

Copyright information for DutKingComments