Job 4:8

Gods gunst voor de rechtvaardige

Elifaz spreekt Job aan op zijn vrezen van God (Jb 4:6). Lag daarin niet zijn “verwachting”, zijn vertrouwen? Waar is dat vertrouwen nu? Hij suggereert hiermee dat er blijkbaar toch iets heeft geschort aan dat vertrouwen op God, want anders zou Job niet zo in zak en as zitten. Hij weet dat Job God vreesde, maar daar is in diens reactie op de rampen die hem hebben getroffen niets van gebleken, zo oordeelt hij. Elifaz zegt in feite hetzelfde als de satan die ook heeft gesuggereerd dat Job God alleen maar vreesde vanwege de voorspoed die hij had (Jb 1:9).

En dan de oprechtheid van Jobs wegen. Was ook daar niet zijn hoop op gevestigd dat hem niets kwaads zou overkomen? Ook hierin zien we een bedekte beschuldiging dat het bij Job toch niet helemaal goed zit. Hij vreesde God en was eerlijk in zijn omgang met mensen, maar toch overkomt hem al dit kwaad.

Zonder Job direct van een gebrek aan Godvrezendheid te betichten geeft Elifaz Job wel iets te bedenken wat een suggestie in die richting inhoudt. Elifaz spreekt in elk van zijn toespraken over de Godvrezendheid van Job (Jb 4:6; Jb 15:4; Jb 22:4) die hij bedekt ter discussie stelt. Maar Job worstelt niet met de vraag: ‘Ben ik wel Godvrezend en vroom?’ De vraag waar hij mee worstelt, is deze: ‘Waarom handelt God op deze wijze met een zo Godvrezend en vroom man als ik toch ben?’

Dat ziet Elifaz echter niet. Voor hem is de zaak veel eenvoudiger. Job moet maar eens nagaan of er ooit een onschuldige is omgekomen en of er ergens ooit oprechten zijn uitgeroeid (Jb 4:7). Hij leert Job de les dat God over de rechtvaardige geen rampspoed laat komen en dat het kwaad alleen de kwaaddoener treft, hoe machtig hij ook is. Maar Elifaz vergeet bijvoorbeeld Abel. Abel werd vermoord juist omdat hij beter was dan zijn broer vanwege het offer dat hij bracht (Gn 4:3-8; vgl. Js 57:1; Pr 9:2; Mt 23:35; Hb 11:36-38). Ook weerspreekt Elifaz met zijn oordeel over Job het oordeel dat God over Job heeft uitgesproken (Jb 1:8; Jb 2:3).

De maatstaf die Elifaz bij zijn beoordeling van de situatie van Job aanlegt, is die van zijn eigen ervaring en waarneming en niet die van Goddelijke openbaring, van wat God laat zien. God kan Zich ook niet aan hem openbaren, want hij heeft zijn eigen concept van Wie God is. Deze maatstaf – het eigen concept van Wie God is – wordt ook door de moderne mens aangelegd. Voor de mens, ook de zogenaamd christelijke mens, is niet maat- en normgevend wat God openbaart in Zijn Woord, maar wat hij ‘voelt’ en ‘ziet’. Hier zien we een voorbeeld van religie in plaats van relatie met God, van theologie ofwel ‘godgeleerdheid’ in plaats van ‘door God geleerd zijn’ (Js 54:13).

De basis voor de redenering van Elifaz is de wetmatigheid van zaaien en oogsten (Jb 4:8; Gl 6:8; Sp 22:8a; Hs 8:7a). Dat kan hij waarnemen en beoordelen. Zijn oordeel is niet gebaseerd op de Schrift, maar op zijn eigen ervaring. De wetmatigheid die hij constateert, bestaat, maar werkt niet altijd op een voor ons logisch te verklaren manier. Zo gaat Elifaz er echter wel mee om. Hij maakt het tot een starre, absolute wetmatigheid zonder uitzondering. Dit baseert hij op wat hij heeft waargenomen.

Hij ziet dat mensen lijden omdat zij zondigen. Wat ze oogsten, wordt bepaald door wat ze zaaien. Job oogst lijden, dan moet hij zonde gezaaid hebben. In feite is het uitgangspunt van het betoog van de drie vrienden: Wie kwam ooit onschuldig om? We zien dit versterkt in de verdere beschuldiging van Elifaz in de derde gespreksronde waarbij hij dit uitgangspunt met een ijzeren logica uitwerkt (Jb 22:1-11).

Hij constateert dat Job omkomt “door de adem van God en het blazen van Zijn neus” (Jb 4:9). Met “de adem van God” wordt Zijn oordeel bedoeld. De adem kunnen we vergelijken met een hete, verschroeiende wind die over een korenveld gaat, waardoor de oogst verdroogt en verloren gaat (vgl. 2Th 2:8). “Het blazen van Zijn neus” wijst op Gods woede en toorn over de zonde (vgl. 2Sm 22:16; Hd 9:1).

In de Jb 4:10-11 geeft Elifaz een illustratie van een onrechtvaardige. Hij vergelijkt hem met een brullende leeuw en zijn stem met die van een felle leeuw. Maar de gemaakte indruk heeft geen enkel effect als het erom gaat rampspoed af te wenden. Als de rampspoed is gekomen, is er niets meer van zijn imponerende gebrul en gegrom over. Van de vroeger zo imponerende onrechtvaardige is niets over.

In het Hebreeuws worden acht verschillende namen voor leeuwen gebruikt. Ze worden allemaal gebruikt om het machtige van dit dier aan te geven. Hier wordt beschreven dat zelfs de verwoestende en verscheurende kracht die ze bezitten op een gegeven moment van hen wordt afgenomen, zodat ze elke dreiging verliezen. Zelfs voor de toekomst blijft er geen bedreiging over, want de leeuw komt om en de welpen worden verstrooid. Zo komt de onrechtvaardige om en komen ook zijn kinderen om. Volgens Elifaz is dit een belangrijke les voor Job.

Copyright information for DutKingComments