Job 42:10-17

Het gezegende einde van Job

Als Job in zijn hart vrij is van de beschuldigingen van zijn vrienden en hij voor hen heeft gebeden en hen daarmee zijn vergeving bewijst, gaat God hem zegenen (Jb 42:10). God geeft hem dubbel zoveel als hij is kwijtgeraakt (vgl. Js 40:2; Js 61:7; Zc 9:12).

Krijgen de vrienden dan toch gelijk dat voorspoed het gevolg is van vroomheid? Of nog erger, krijgt de satan gelijk met zijn bewering dat God dienen lonend is? Het antwoord op deze vragen is, dat ze geen van allen gelijk krijgen. Job heeft dit niet verwacht en heeft er al helemaal niet naar gestreefd. Hij krijgt zijn voorspoed niet vanwege een Godvrezend leven, maar door een onverwachte goedheid van God. De satan heeft al helemaal geen gelijk, want Job heeft God niet vaarwel gezegd toen Hij hem alles afnam, wat de satan had gesuggereerd.

God is soeverein om zegen weg te nemen, maar kan die zegen met dezelfde soevereiniteit ook weer schenken. Jakobus schrijft over de zegen die Job krijgt: “U hebt van de volharding van Job gehoord en hebt [uit] het einde van [de] Heer gezien dat de Heer vol genegenheid en ontfermend is” (Jk 5:11). Het einde van de Heer is de zegen die Hij Job geeft. God verootmoedigt ons en stelt ons op de proef, om ons “uiteindelijk wel te doen” (Dt 8:16). Hij wil ons ertoe brengen dat we zeggen: “Het is goed voor mij dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw verordeningen zou leren” (Ps 119:71).

Als de HEERE een omkeer in het levenslot van Job heeft gebracht, komen “al zijn broers en al zijn zusters en allen die hem vroeger gekend hadden” bij hem (Jb 42:11). Er blijkt geen wrok bij Job te zijn, er zijn geen bittere gevoelens, dat ze hem tijdens zijn beproeving in de steek hebben gelaten (Jb 19:14-19), want ze gebruiken “de maaltijd met hem in zijn huis”. Toen hij diep leed, waren ze met een boog om hem heengelopen, maar nu zoeken ze hem weer op. En Job ontvangt hen met dezelfde gastvrijheid als vroeger (Jb 31:31-32).

Terwijl ze met hem aan tafel zitten, betuigen ze hem hun medeleven en vertroosten hem “over al het onheil dat de HEERE over hem gebracht had”. Zij weten ook dat het onheil dat hem had getroffen, door de HEERE over hem was gebracht. Het geldstuk en de gouden ring die ieder van hen meebracht, kunnen gewoon geschenken zijn geweest als bewijzen van medeleven. Ze kunnen tevens gediend hebben als ‘startkapitaal’ voor zijn nieuwe vermogen.

Job krijgt van de HEERE meer overvloed dan hij had voordat hem alles werd afgenomen (Jb 42:12; vgl. Jb 8:6-7). Zo is God altijd aan het werk. Als Hij ons iets afneemt, is dat om ons er meer voor terug te geven. De genade geeft ons altijd veel meer dan we door de zonde zijn kwijtgeraakt. We hebben het paradijs door onze zonde verloren. We krijgen er door genade de hele schepping voor terug waarover we samen met de Heer Jezus mogen regeren. Dat is alles op grond van Zijn offer. Wij hebben daar deel aan omdat wij door genade Zijn offer mochten aannemen.

Als we in Job 1 zien wat Job eerst aan vee bezat (Jb 1:3), zien we dat hij nu door de HEERE met het dubbele wordt gezegend. Hij krijgt ook het dubbele aan kinderen (Jb 42:13). Hij heeft zeven zonen en drie dochters gehad (Jb 1:2). Die zijn wel omgekomen, maar daarom is hij ze niet kwijt. Zijn vee was hij kwijt, zijn kinderen niet. Zij zijn hem vooruitgegaan. Hij krijgt er nog zeven zonen en drie dochters bij.

Van zijn kinderen worden alleen de namen van zijn drie dochters genoemd die Job hun heeft gegeven (Jb 42:14). Dat betekent dat we van deze namen iets kunnen leren. De eerste dochter geeft hij de naam “Jemima”. Het is een naam met verschillende betekenissen, zoals ‘de [heldere] dag’, ‘duif’, ‘gelukkig’. Het spreekt van de heldere dag na de donkere dagen van beproeving, de nieuwe vrede, het nieuwe geluk. De tweede dochter geeft hij de naam “Kezia”. Die naam is ontleend aan het welriekende specerij kassia. Er gaat van het leven van Job een welriekende geur uit. De derde dochter noemt hij “Keren-Happuch”, dat betekent ‘hoorn van de mooie kleuren’. In die hoorn zaten de kleuren waarmee de vrouwen zich opmaakten. Er ging niet alleen een goede reuk van Job via zijn dochters uit, maar alles was ook aangenaam om naar te kijken.

Van de dochters van Job wordt gezegd dat zulke mooie vrouwen als zij in het hele land niet te vinden waren (Jb 42:15). We zien hier dat wat uit de beproeving tevoorschijn komt, al het andere in schoonheid en lieflijkheid overtreft. Job kan zeggen dat het oude voorbij is en dat alles nieuw is geworden en dat het nieuwe het oude volledig in de schaduw stelt. Dit geldt ook voor ons in onze nieuwe natuur.

Job is een goede vader voor zijn dochters. Hij geeft hun niet alleen namen, maar ook “een erfelijk bezit onder hun broers”. Er is geen sprake van vrouwen die achtergesteld worden bij mannen. Juist het feit dat alleen hun namen worden genoemd en alleen van hen wordt vermeld dat zij ook een erfelijk bezit onder hun broers krijgen, toont de hoge plaats die zij in de gedachten van Job en van God hebben. Petrus spreekt er in zijn eerste brief over dat de vrouwen “mede-erfgenamen van het leven” met hun mannen zijn (1Pt 3:7).

Job leeft nadat er een omkeer in zijn levenslot is gekomen nog honderdveertig jaar (Jb 42:16). Als hier hetzelfde geldt als voor zijn bezit, betekent het dat hij zeventig was toen de rampen hem troffen en dat hij tweehonderdtien jaar oud is geworden. Hij ziet zijn nageslacht tot in de vierde generatie. Dat is een grote zegen en moet een groot genot voor hem zijn geweest.

Dan volgt het bericht van de dood van Job (Jb 42:17). Hij is oud geworden. Hij kan terugkijken op een veelbewogen leven waarin hij de hand van de HEERE zowel in zijn lijden als in zijn voorspoed heeft gezien. Hij is oud geworden en van dagen verzadigd. Dat hij van dagen verzadigd is, wil niet zeggen dat hij het leven beu is, maar dat hij op aarde alles heeft genoten wat God hem had gegeven. Hij kan in vrede sterven en gaan naar de plaats van louter vrede en geluk. Maar zijn geschiedenis sterft niet …

Copyright information for DutKingComments