Job 5:4

Ervaring van Gods wegen

Elifaz is zeker van zijn kijk op ‘de zaak Job’. Hij daagt Job uit om iemand als getuige op te roepen die zijn (Jobs) gelijk aantoont (Jb 5:1). In Job 3 heeft Job een klacht tegen God geuit. Elifaz wil in dit hoofdstuk deze klacht weerleggen. De roep is hier geen roep om hulp, maar een roep om recht. Is er iemand “van de heiligen” tot wie Job zich kan wenden die een soortgelijk lijden als hij te verduren heeft gekregen? Maar, zo klinkt in Elifaz’ uitdaging door, zo’n heilige is er niet, want zo doet God niet met Godvrezende mensen (vgl. Ps 9:11b; Ps 37:25). Daarom moet Job dit lijden aan zichzelf te wijten hebben. Al dat roepen van Job in Job 3 is zinloos geweest. Ook klinkt door dat alle heiligen hierover dezelfde mening hebben als Elifaz en dat Job daarom alleen staat in zijn visie op zijn lijden.

De toorn van Job (Jb 5:2) tegen de wetmatigheid van God – dat wie zonde zaait, straf maait – is in de ogen van Elifaz meer dan zinloos, het is schadelijk. Elifaz stelt het als volgt: de dwaas en onnozele – dat is Job, want hij is het niet eens met de logica van Elifaz – wordt geprikkeld, toornig, na-ijverig. Hij verzet zich tegen het oordeel, maar deze reactie zal hem uiteindelijk ombrengen en doden.

Ja, dit alles is geen verzinsel van Elifaz, dit heeft hij zelf met eigen ogen gezien (Jb 5:3). Hij heeft wel eens een dwaas wortel zien schieten, dat wil zeggen dat zo iemand voorspoed had. Opnieuw redeneert Elifaz vanuit zijn eigen, rijke ervaring, wat hij heeft gezien en gehoord (Jb 4:8; 12), maar niet vanuit wat God hem heeft laten zien en horen, want daarvoor staat hij niet open. De vervloeking die hij meteen na zijn waarneming over de woning van de dwaas uitspreekt, spreekt hij uit omdat hij veronderstelt dat de voorspoed van een dwaas door bedrog is verkregen. Het is weer zo’n bedekte toespeling op de voorspoed van Job waaraan hij op oneerlijke wijze moet zijn gekomen gezien de ellende waarin hij nu verkeert.

Naar aanleiding van zijn waarnemingen zinspeelt Elifaz in Jb 5:4 bedekt op wat Jobs kinderen is overkomen. De dwaas dient God niet en daarom zullen ook zijn kinderen lijden. Zij zijn door de dwaasheid van hun vader, die geen rekening houdt met God, ver van de redding verwijderd. Redding uit een situatie van nood is alleen bij God te vinden. Maar wat moet je als je met Hem geen rekening houdt? Ook “in de poort”, de plaats waar recht wordt gesproken, is er niemand die hen redt, niemand die voor hen opkomt. In plaats van uitredding is er voor hen verbrijzeling.

Elifaz had nauwelijks iets kunnen uitspreken wat gevoellozer is dan deze zinspeling op de kinderen van Job. Hij zit tegenover een man die zijn hele bezit, zijn gezondheid en bovendien al zijn kinderen heeft verloren en hij weet niets beters te zeggen dan dat de kinderen van een dwaas door het ongeluk zijn verbrijzeld. Laten we ervoor op onze hoede zijn dat we niet zulke ongekend ongenuanceerde, ongevoelige zinspelingen doen tegen iemand die in de diepste ellende zit.

Vervolgens spreekt Elifaz over het bezit van de dwaas (Jb 5:5). Ook van zijn bezit zal de dwaas niet kunnen genieten, want ook dat wordt hem ontnomen. Hongerige mensen komen om hem te plunderen en om op te eten wat hij voor zichzelf en zijn gezin heeft bedoeld. Zelfs als er iets eetbaars tussen de dorens opgekomen is, is dat niet voor de dwaas, maar voor de hongerige. De dwaas wordt aan zichzelf overgelaten, zonder kinderen en zonder bezit en voedsel.

Het betoog van Elifaz is wel erg doorzichtig. Zonder dat hij de naam van Job noemt, is voor de toehoorder duidelijk dat hij met de dwaas hier Job bedoelt.

Copyright information for DutKingComments