Job 9:16-18

Gods ontoegankelijkheid en rechterlijk handelen

Hier beschrijft Job in prachtige poëtische taal dat hij geen toegang heeft tot deze grote en almachtige God, Die Zichzelf verbergt en aan niemand rekenschap aflegt van Zijn wegen. Er is niemand die Hem kan doorgronden en daarom zou kunnen begrijpen wat Hij doet (Jb 9:10). God is niet alleen ondoorgrondelijk in Zijn beweegredenen, Hij is ook onnavolgbaar in Zijn wonderlijke handelingen. Zijn wonderen zijn niet te evenaren en niet te tellen.

Job zegt hier hetzelfde als Elifaz (Jb 5:9). Alleen past hij deze woorden toe op een heel andere, tegengestelde manier. Elifaz wil ermee aantonen hoe God door Zijn kracht doet wat goed en recht is, dat Hij hen die treuren in veiligheid brengt en de armen bevrijdt uit de greep van machten die sterker zijn dan zij. Maar Job beziet Gods kracht als die van een soevereine majesteit die aan niemand verantwoording hoeft af te leggen.

God is oncontroleerbaar en onwaarneembaar. Job ervaart dat God langs hem heen gaat, maar hij ziet Hem niet (Jb 9:11). Hij voelt dat God hem voorbijgaat, maar hij merkt Hem niet op. God is een kracht die mysterieus werkt om alles te doen wat Hij wil, zonder dat iemand Hem kan stoppen. Kortom, God is door Zijn grootheid niet te bereiken en niet te benaderen.

Hij is zo soeverein, dat Hij alles kan wegnemen wat Hij wil (Jb 9:12). Er is niemand die met enig gezag Hem kan bevelen om terug te geven wat Hij heeft genomen. Er is zelfs niemand die Hem kan vragen: “Wat doet U?” (vgl. Dn 4:35). Er is niemand die boven Hem staat. Tussen de regels door lezen we hier de achtergrond van de persoonlijke tragedie van Job zelf: alles is hem afgenomen door Iemand Die door hem niet ter verantwoording geroepen kan worden.

Wat Job hier zegt, heeft hij eerder gezegd: “De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen” (Jb 1:21b). Dat was in overgave, maar wel direct nadat hem alles was ontnomen. Toen was het volle gewicht van wat hem was overkomen, nog niet tot hem doorgedrongen. Nu is hij enkele maanden en vele gedachten over God verder. Hij heeft over Gods handelen nagedacht in verbinding met wat hem is overkomen. Wat hij eerder in overgave zei, heeft nu een ondertoon van verwijt.

Alles wat Job van God weet en heeft uitgesproken, zijn indrukwekkende waarheden over God. Het zijn geen naakte theologische waarheden, maar diep doorvoelde waarheden. Maar deze kennis van God biedt hem geen vertroosting. Het geeft hem een steeds dieper gevoel van totale onmacht tegenover die zo grote en machtige God. Wij kunnen ons soms ook zo voelen, bijvoorbeeld als Hij gezondheid van ons wegneemt of ons bezit, onze vrienden, het leven van een geliefde. Dan wil Hij ons ertoe brengen rust te vinden in het besef dat wat er ook uit ons leven verdwijnt, Híj het Zelf is Die het heeft weggenomen.

Job spreekt verder over God Die Zijn toorn niet afkeert (Jb 9:13). Dat geldt voor ieder die volhardt in zijn zonden. Op zo iemand blijft de toorn van God (Jh 3:36). God keert wel Zijn toorn af van ieder die in Zijn Zoon Jezus Christus gelooft. Hij kan dat doen omdat Hij Zijn toorn niet van Zijn Zoon heeft afgekeerd toen Deze de zonden op Zich nam van een ieder die in Hem gelooft.

Gods toorn treft “de helpers van Rahab”. Zij kunnen niet staande blijven, maar “bukken zich onder Hem”. Rahab betekent “hoogmoedig” en is een zeemonster (Jb 26:12). Rahab wordt als dichterlijke naam voor Egypte gebruikt (Js 30:7; Js 51:9), het volk dat zich van God niets aantrekt. Al hun hoogmoed en loochening van God zal door Hem worden geoordeeld.

Als de grootste machten in de wereld zich voor God moeten buigen, wat kan Job dan tegen God inbrengen (Jb 9:14)? Wat zal hij tegen God zeggen tot rechtvaardiging van zichzelf (Jb 9:15)? Hij kan niet anders dan Hem, Die hij hier “mijn Rechter” noemt, “om genade smeken”.

Job zegt dit niet omdat hij overtuigd is van zijn zonden, want hij spreekt over zichzelf als rechtvaardig. Maar hij ziet zich tegenover Iemand geplaatst Die altijd het recht aan Zijn zijde heeft en altijd wel iets weet te vinden wat niet deugt. Hoe zorgvuldig hij zijn woorden ook zou uitkiezen, er zal altijd wel iets zijn wat door zijn Rechter als verkeerd moet worden aangemerkt. Daarom heeft het geen zin om jezelf tegenover die grote God te verdedigen.

Job ziet zichzelf als volkomen onbeduidend tegenover die hoogverheven, soevereine en onbereikbare God (Jb 9:16). Als hij tot God zou roepen en God zou daarop antwoorden, dan kan hij niet geloven dat God naar zijn stem heeft gehoord. We beluisteren weer die worsteling van Job in zijn omgang met God. Hij wil roepen tot de God in Wie hij gelooft, maar Die hij niet begrijpt in Diens omgang met hem.

Aan dit onbegrip geeft hij uiting in de Jb 9:17-18. God heeft hem vermorzeld door een storm en zijn wonden talrijk gemaakt. Maar, zo roept Job het uit, Hij heeft daar geen enkele reden voor. Job kan niet begrijpen waarom God zo met hem heeft gedaan, terwijl hij Hem toch zo trouw heeft gediend. En er komt maar geen einde aan die ellende. Hij krijgt geen kans van God om op adem te komen (vgl. Jb 7:19). Integendeel, God verzadigt hem met bitterheden. Al pratende wordt Jobs voorstelling van God steeds negatiever.

Nog eens wijst Job erop dat God sterk is als het om een krachtmeting gaat (Jb 9:19). Hij spreekt niet eens meer over zijn zwakheid in vergelijking daarmee. God is sterk, daarmee is alles gezegd. Alleen Hij is sterk. Maar is God ook rechtvaardig? Dat stelt Job ter discussie, of meer nog, daaraan twijfelt hij sterk. De twijfel aan de rechtvaardigheid van God vloeit voort uit de overtuiging van zijn eigen rechtvaardigheid. Hij zou niet weten wie hem zou moeten dagvaarden vanwege de een of andere overtreding. Hij heeft immers niets gedaan waarvoor hij zou kunnen worden aangeklaagd.

Job acht zichzelf rechtvaardig (Jb 9:20). Maar ja, zo beseft hij, God zal wel iets vinden in de woorden die hij tot zijn verdediging spreekt waardoor Hij hem schuldig moet verklaren. Job realiseert zich dat al zijn uiterlijke rechtvaardigheid geen verontschuldiging is voor de verkeerde woorden die uit zijn mond komen. Zijn woorden bewijzen dat hij in zijn hart geen goede gedachten over God heeft. God zal hem dan ook, ondanks zijn oprechtheid, toch schuldig moeten verklaren. Een rechtsgeding tegen God verlies je altijd.

Het lijkt erop dat Job buigt voor Gods schuldigverklaring, hoewel hij benadrukt dat hij oprecht is (Jb 9:21). Moet het zo zijn dat God hem veroordeelt, dan geeft hij zich over. Hij slaat geen acht op zijn ziel, zijn leven veracht hij. Het leven heeft toch geen zin meer. Laat het oordeel maar komen.

Het maakt allemaal niet uit. Het doet er niet toe of je een oprechte bent, zoals hij, of dat je een goddeloze bent (Jb 9:22). God brengt zowel de een als de ander om (vgl. Pr 9:2). Dat blijkt toch wel duidelijk uit de manier waarop God met hem, een oprechte, handelt? Hij doet met hem hetzelfde als met een goddeloze. Hier klinkt weer duidelijk door dat Job aan de regering van God twijfelt, om niet te zeggen dat hij God van onverschilligheid beschuldigt. In elk geval kan hij Gods handelwijze niet volgen.

Laten we Job maar niet te hard vallen en niet vergeten dat het de woorden van een wanhopige zijn. God laat Job uitpraten, Hij laat hem uitrazen, zonder hem in de rede te vallen. Wij moeten hem dan ook maar niet de mond willen snoeren met onze goedbedoelde adviezen hoe hij de zaak moet zien. Wat we wel kunnen doen, is in nederigheid bidden of de Heer ons hart wil bewaren in gemeenschap met Hem om de lessen te leren die dit boek voor ons bevat.

De gesel van de dood kan plotseling, zonder dat er enige aanleiding voor lijkt te zijn, zonder enige waarschuwing vooraf, zomaar iemands leven binnenkomen (Jb 9:23). Job heeft die gesel ervaren. Keer op keer is hij gegeseld met elkaar in hoog tempo opvolgende berichten van de dood. Volgens Job spot God zelfs “met de wanhoop van de onschuldigen”. Alsof God er een bepaald genoegen in heeft om hen die onschuldig in de ellende zitten en die daardoor wanhopig zijn, nog wanhopiger te maken. Zo kan het wel ervaren worden door gelovigen die langdurig en uitzichtloos lijden. Elke dag die aan dit lijden wordt toegevoegd, maakt de wanhoop groter. Als daarbij God ook nog als een wrede tegenstander wordt ervaren, is de wanhopige radeloos.

Job kan nergens op aarde terecht om zijn recht te halen (Jb 9:24). De goddeloze heeft het er voor het zeggen. Zeker is het waar dat de satan, de grote goddeloze, “de overste van deze wereld” is (Jh 12:31). Maar dat betekent niet dat God geen zeggenschap meer over de wereld heeft. Job zegt het zelf dat “de aarde is overgegeven in de hand van de goddeloze” (vgl. Lk 4:6; Jh 19:11). ‘Overgegeven’ wil zeggen dat God erachter staat. God heeft de volledige controle over alles, ook over het kwaad dat plaatsvindt.

We kunnen dat, net als Job, weten, maar toch kunnen we dat, net als Job, vergeten als we helemaal door onze ellende in beslag worden genomen en niets erop lijkt dat God iets ten gunste van ons doet. Het is volgens Job zelfs zo, dat God niet toelaat dat het recht zijn loop krijgt. Hij verhindert de goede rechters die er nog zijn hun taak waar te nemen omdat Hij hun gezicht bedekt, dat wil zeggen dat Hij hun inzicht in het recht wegneemt.

In het laatste zinsdeel van dit vers horen we weer hoe Job aan God vasthoudt als de oorzaak van zijn ellende. Hij roept het uit als een vraag: “Als Hij het niet is, wie is het dan?” Het klinkt als een verwijt. Tegelijk is daar ook het element van hoop. Hij heeft niet met de satan en ook niet met aardse rechters te doen, maar met God. Telkens spreekt hij over of tot God. Er is voor Job geen alternatief. En juist dat maakt zijn worsteling zo heftig. Hij begrijpt God niet Die hij als wreed ervaart, maar hij kan ook niet zonder Hem.

Copyright information for DutKingComments