Job 9:27

Jobs klacht

In dit gedeelte past Job zijn betoog over de willekeur en vermeende wreedheid van God toe op zijn eigen situatie. Opnieuw spreekt hij over de snelheid waarmee zijn dagen voorbijgegaan zijn, zonder dat ze het goede hebben gezien (Jb 9:25-26; Jb 7:6). De dagen waarin hij voorspoed had, zijn allang voltooid verleden tijd, ja, in de vergetelheid. Op zich is het belangrijk dat ook wij ons bewust zijn dat het leven snel voorbij is. De vraag is, hoe we ons leven inhoud geven. Leven we voor de wereld of voor God? Wat voor de wereld gebeurt, gaat met het leven verloren; wat voor God gebeurt, blijft bestaan tot in eeuwigheid.

Job kan zich het goede van de vroegere dagen niet meer herinneren, zo snel zijn die dagen voorbijgegaan. Hij maakt vergelijkingen met wat snel gaat op de aarde: “ijlbode”, op het water: “boten van riet”, en in de lucht: “een arend”. De snelheid van een arend heeft ook nog te maken met het voedsel waar deze op af vliegt.

De dagen van voorspoed zijn voorbij en vergeten. Daarvoor is zijn klacht in de plaats gekomen die hij niet kan vergeten (Jb 9:27). Hij is niet in staat ook maar iets aangenaams in zich op te nemen. Het is hem onmogelijk ook maar een glimlach op zijn gezicht te toveren. Er is geen glimpje blijdschap in hem. Er is slechts het niet eindigende lichamelijke en geestelijke lijden dat hij onmogelijk kan vergeten, waardoor ook zijn gezicht getekend en ontsierd is.

Hij kan wel zeggen dat hij zijn klacht wil vergeten, dat hij een ander, een blij gezicht wil zetten en zich wil verkwikken, maar dan vreest hij dat al dat leed opnieuw weer zal gaan beginnen (Jb 9:28). Daarvan komt hij niet los. Die werkelijkheid is “al zijn leed”. Daarbij is wel het grootste leed dat God hem hoe dan ook niet voor onschuldig houdt. Dat is ook wat hij steeds van zijn vrienden te horen krijgt.

Copyright information for DutKingComments