Joel 2:15-17

Voor de tweede keer de bazuin

Hier wordt voor de tweede keer op de bazuin geblazen. De eerste keer gebeurt dat in Jl 2:1. Daar is het om te waarschuwen dat de vijand eraan komt. Nu gebeurt het om het volk samen te roepen (vgl. Nm 10:7). In de bazuin klinkt de stem van God. Hij roept op om bij Hem te komen. Bij alles wat het volk al is overkomen (Joël 1) en bij alles wat het volk in de toekomst nog zal overkomen, is het goed dat het beseft dat het met God te doen heeft. Daarom moet het volk samenkomen voor Zijn aangezicht.

Als het volk in Gods tegenwoordigheid komt, betekent dit in de eerste plaats dat het zich zal verootmoedigen. Daar is immers alle reden toe. Komt de vijand niet juist op hen af vanwege hun ontrouw aan de HEERE? Tevens zal er, ook gezien de ernst van de situatie, moeten worden afgezien van wat het lichaam nodig heeft. Er moet worden gevast, zodat allen zich, zonder te worden afgeleid door het alledaagse eten en drinken, kunnen richten op wat God te zeggen heeft.

Trouwens, wat zal een mens zich nog druk maken over eten en drinken als zijn leven op het spel staat? Hoe nauw vasten en zich verootmoedigen met elkaar samenhangen, blijkt wel uit de voorschriften voor de grote Verzoendag (Lv 23:27; 29; 32). Het daar gebruikte woord ‘verootmoedigen’ kan ook worden vertaald met ‘vasten’.

Het laatste deel van het vers is woordelijk gelijk aan Joël 1:14a. Dat er tweemaal wordt opgeroepen tot vasten en samenkomen, laat wel zien hoe dringend de oproep is.

Iedereen moet komen

Het hele volk, niemand uitgezonderd, wordt opgeroepen voor een bijzondere samenkomst. Geen excuses voor de oudsten, de kleine kinderen mogen niet worden vergeten, zelfs de zuigelingen moeten worden meegenomen. Alle klassen van de samenleving, politiek, godsdienstig of families, worden verwacht om uiting te geven aan hun gevoelens met betrekking tot de begane zonde tegenover God.

Als er sprake is van zonde voor God, is er geen onderscheid. Ieder staat strafschuldig. Het oordeel zal allen treffen, daarom worden ook allen betrokken in de oproep om bij God te komen. Ook kinderen en zuigelingen hebben te maken met de zonden van het volk en de gevolgen daarvan (vgl. Kl 4:4; Jn 3:5; Jn 4:11).

In de algemene oproep hebben we ook een aanwijzing om onze kinderen zo jong mogelijk mee te nemen naar de samenkomst. Het is goed hen mee te nemen naar alle gelegenheden waar gelovigen bij elkaar zijn. Dat geldt voor samenkomsten van allerlei aard. Zij mogen al jong betrokken zijn bij alles wat te maken heeft met het leven van de gemeente van God.

De Heer Jezus zegt tegen de godsdienstige leiders die het kwalijk nemen dat kinderen Hem eren: “Hebt u nooit gelezen: ‘Uit [de] mond van kinderen en zuigelingen hebt U Zich lof bereid’?” (Mt 21:16; Ps 8:3). Hij waardeert wat uit de mond van kinderen en zuigelingen komt. Al hebben kinderen weinig en zuigelingen helemaal geen besef van wat ze uiten, God erkent het als lof aan Hem, lof die door Hem Zelf in hun mond is gelegd. Zo is het ook met verootmoediging. Laat de kinderen er maar bij zijn.

Het samenkomen van de gemeente kent zijn blijde, maar ook zijn verdrietige aanleidingen en momenten. Het is daarmee een weerspiegeling van het leven van alle dag. We moeten onze samenkomsten niet oppoetsen tot een glanzende belevenis als er reden is ons te verootmoedigen. We hoeven de samenkomsten ook niet onder te dompelen in droefheid als er reden is ons te verheugen. Soms wisselen vreugde en droefheid zich binnen een samenkomst af. Laat het samenkomen van de gelovigen vooral de echte afspiegeling zijn van wat er in de harten van de gelovigen leeft die samenkomen en laat de kinderen daar ook deel aan hebben.

Bruidegom en bruid, dat is de pasgetrouwde man en de pasgetrouwde vrouw, worden in dit geheel apart genoemd. Zij denken wel het allerminst aan wenen en rouwklacht en ook vasten hoort niet bij een huwelijksfeest. Maar ook zij ontkomen niet aan de oproep om voor Gods aangezicht plaats te nemen. Ze zien af van hun recht op vrolijkheid, eten, drinken en zelfs huwelijksgemeenschap, waar zij als pasgetrouwden van mogen gaan genieten, om deel te nemen aan het algemene vasten en bidden. Een beroep op het eerste jaar van vrijstelling (Dt 24:5) is niet mogelijk. Het excuus “ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen” (Lk 14:20) gaat ook hier niet op.

Opdracht aan de priesters

Als het hele volk is opgeroepen, wordt tegen de priesters gezegd waar ze moeten staan en wordt hun opgedragen wat ze moeten doen en zeggen. De priesters vertegenwoordigen het volk bij de HEERE. In hen ziet de HEERE het hele volk aan. Een priester wordt geacht te weten wat Hem toekomt, wat passend is voor Hem. Hij wordt niet geacht te handelen naar eigen inzicht – hij is immers ‘een dienaar van de HEERE’ –, maar moet zich geheel houden aan de voorschriften die de HEERE heeft gegeven. Als hij zo te werk gaat, is zijn priesterschap tot tevredenheid van de HEERE en tot zegen voor Gods volk.

In het Nieuwe Testament zijn alle gelovigen een geestelijk priesterschap en mogen zij geestelijke offers brengen (1Pt 2:5). Ook van hen wordt verwacht dat zij Gods gedachten kennen over de toestand waarin Zijn volk verkeert. In geestelijk opzicht doen ook zij er goed aan de opdracht aan de priesters in Joël ter harte te nemen.

De priesters nemen hun plaats in te midden van het volk, buiten het heiligdom, om samen met het volk tot God te roepen met een beroep op Zijn getrouwheid. Ze moeten gaan staan “tussen de voorhal en het altaar”. Dat zegt ons dat zij hun plaats in de tegenwoordigheid van de HEERE, de voorhal, alleen kunnen innemen omdat het offer op het altaar is gebracht. Ze kunnen alleen voor Hem bestaan omdat Hij hen aanneemt in de waarde van het offer. Ze hebben zelf niets om te offeren. Maar door het innemen van die plaats is het alsof ze de HEERE en ook zichzelf aan het offer herinneren.

Zij krijgen de opdracht om te huilen, wat wil zeggen dat ze berouw hebben van hun ontrouw en beseffen dat zij daardoor Gods oordeel hebben verdiend. Ze hebben alle rechten verspeeld om door Hem te worden aangenomen. Dan moeten ze hun mond openen om uit te spreken wat hun wordt voorgezegd. Hier legt de Geest hun in de mond wat uitgesproken moet worden (vgl. Hs 14:3), om het hart van God te bewegen voor “Uw volk” en “Uw erfelijk bezit” tussenbeide te komen.

Ze smeken God met het oog op Wie Hij altijd is geweest voor Zijn volk en erfdeel; tegelijk smeken ze God met het oog op Zijn eer tegenover de vijanden. Ook Mozes gebruikt dit tweede argument nadat het volk met het gouden kalf gezondigd heeft (Ex 32:12; vgl. Ps 42:4; Ps 115:2).

Copyright information for DutKingComments