‏ Joel 2:17

Opdracht aan de priesters

Als het hele volk is opgeroepen, wordt tegen de priesters gezegd waar ze moeten staan en wordt hun opgedragen wat ze moeten doen en zeggen. De priesters vertegenwoordigen het volk bij de HEERE. In hen ziet de HEERE het hele volk aan. Een priester wordt geacht te weten wat Hem toekomt, wat passend is voor Hem. Hij wordt niet geacht te handelen naar eigen inzicht – hij is immers ‘een dienaar van de HEERE’ –, maar moet zich geheel houden aan de voorschriften die de HEERE heeft gegeven. Als hij zo te werk gaat, is zijn priesterschap tot tevredenheid van de HEERE en tot zegen voor Gods volk.

In het Nieuwe Testament zijn alle gelovigen een geestelijk priesterschap en mogen zij geestelijke offers brengen (1Pt 2:5). Ook van hen wordt verwacht dat zij Gods gedachten kennen over de toestand waarin Zijn volk verkeert. In geestelijk opzicht doen ook zij er goed aan de opdracht aan de priesters in Joël ter harte te nemen.

De priesters nemen hun plaats in te midden van het volk, buiten het heiligdom, om samen met het volk tot God te roepen met een beroep op Zijn getrouwheid. Ze moeten gaan staan “tussen de voorhal en het altaar”. Dat zegt ons dat zij hun plaats in de tegenwoordigheid van de HEERE, de voorhal, alleen kunnen innemen omdat het offer op het altaar is gebracht. Ze kunnen alleen voor Hem bestaan omdat Hij hen aanneemt in de waarde van het offer. Ze hebben zelf niets om te offeren. Maar door het innemen van die plaats is het alsof ze de HEERE en ook zichzelf aan het offer herinneren.

Zij krijgen de opdracht om te huilen, wat wil zeggen dat ze berouw hebben van hun ontrouw en beseffen dat zij daardoor Gods oordeel hebben verdiend. Ze hebben alle rechten verspeeld om door Hem te worden aangenomen. Dan moeten ze hun mond openen om uit te spreken wat hun wordt voorgezegd. Hier legt de Geest hun in de mond wat uitgesproken moet worden (vgl. Hs 14:3), om het hart van God te bewegen voor “Uw volk” en “Uw erfelijk bezit” tussenbeide te komen.

Ze smeken God met het oog op Wie Hij altijd is geweest voor Zijn volk en erfdeel; tegelijk smeken ze God met het oog op Zijn eer tegenover de vijanden. Ook Mozes gebruikt dit tweede argument nadat het volk met het gouden kalf gezondigd heeft (Ex 32:12; vgl. Ps 42:4; Ps 115:2).

Copyright information for DutKingComments