John 10:1-4

De herder van de schapen

Dit hoofdstuk sluit direct aan op het voorgaande. De blindgeborene die door de Heer is genezen en daardoor kan zien, is door de leiders van het volk buiten geworpen. In het hoofdstuk dat we nu voor ons hebben, zullen we zien wat dat betekent en wat de gevolgen daarvan zijn. De Heer Jezus vervolgt hier Zijn betoog tot de farizeeën, waarmee Hij aan het einde van het vorige hoofdstuk is begonnen (Jh 9:39-41). Zij hebben zich door het buiten werpen van de blindgeborene gediskwalificeerd als door God aangestelde leiders. De Heer houdt hun daarvan in het beeld van een stal met schapen de consequenties voor. Van de stal is Hij de deur en van de schapen is Hij de Herder.

Hij leidt Zijn belangwekkende onderwijs hierover weer in met een tweevoudig en daardoor nadrukkelijk “voorwaar”, gevolgd door het gezaghebbende “Ik zeg u”. Hij stelt eerst de situatie voor die voor Israël en de valse leiders geldt. De stal is het godsdienstige systeem dat door Mozes is opgericht. Een stal doet denken aan een omheinde ruimte waarin het voor de schapen veilig vertoeven is. De wet van Mozes functioneerde als een omheining waardoor de Joden van de heidenen afgescheiden waren (Ef 2:14).

In de stal is een opening, een deur, om daardoor naar binnen te gaan. De deur stelt de door God aangegeven juiste manier voor om de stal van Israël binnen te gaan om voor het volk, dat als Zijn kudde wordt gezien, een herder te zijn (Js 40:11). Er zijn mensen in de stal binnengegaan op een andere manier dan door de deur. Zij zijn van een andere kant naar binnen geklommen. Dat zijn de dieven en de rovers die zich te goed doen aan Gods volk. Het zijn mensen die zich gezag over Gods volk aanmatigen, zonder dat God hun dat heeft gegeven. We kunnen hierbij denken aan mensen als Theudas en Judas (Hd 5:36-37). Het zijn mensen die zichzelf opwerpen als leiders, maar die zich ontpoppen als misleiders. Hieronder kunnen we ook de farizeeën en andere godsdienstige personen scharen die de leiding over Gods volk voor zichzelf opeisen.

De Heer waarschuwt voor zulke lieden en zegt dat zij wolven in schaapskleren zijn (Mt 7:15). Zij weiden zichzelf in plaats van de schapen (Ez 34:2). De door God gegeven herder is de herder die door de deur naar binnen gaat. God heeft door de profeten bekendgemaakt op welke manier de Messias als Herder binnenkomt. Zo zou Hij uit een maagd en in Bethlehem geboren worden (Js 7:14; Mi 5:1). Daaraan beantwoordt de Heer Jezus. Hij beantwoordt ook door Zijn werken aan wat God van de Messias heeft gezegd. Hij zou blinden genezen en doven doen horen (Js 35:5-6). God heeft ook Zijn getuigenis over Hem vanuit de hemel gegeven toen Hij op Hem wees als Zijn geliefde Zoon (Mt 3:17).

Hij is door de deur naar binnen gegaan, dat wil zeggen dat Hij door de toetsing van alle profetieën van het Oude Testament is heengegaan. Daardoor is vast komen te staan dat Hij aan al die profetieën beantwoordt en het is duidelijk geworden dat Hij de Herder is Die God aan Zijn volk geeft. Het moment dat Hij door de deur naar binnen is gegaan, is toen Hij Zich liet dopen door Johannes. Daardoor voegde Hij Zich bij hen die onder belijdenis van hun zonden voor God hun plaats als een berouwvol overblijfsel innamen. Met hen maakte Hij Zich een. Voor hen is Hij de Herder Die God aan Zijn volk gaf.

Met het spreken over een herder sluit de Heer aan op een uit het Oude Testament bekende beeldspraak (Ps 23:1-6; Ps 80:2; Zc 11:11). In Ezechiël 34 gaat het vooral over de valse herders (Ez 34:1-10). Daartegenover spreekt Hij hier over Zichzelf als de goede Herder (Jh 10:11). Dat doet Hij in verbinding met het geven van Zijn leven voor de schapen.

Hij is ook “de grote Herder” van de schapen (Hb 13:20) en “de overste Herder” (1Pt 5:4). We kunnen zeggen dat Hij Zich als de goede Herder heeft bewezen in het verleden toen Hij Zijn leven gaf. We zien ook dat Hij in de tegenwoordige tijd de grote Herder is Die voor Zijn schapen zorgt. Wat de toekomst betreft, zien we Hem als de overste Herder Die zal verschijnen met loon voor hen die in de tegenwoordige tijd in navolging van Hem Zijn schapen hebben verzorgd.

De herder en de schapen

God heeft als de Deurwachter Hem opengedaan omdat Hij Hem heeft erkend als Zijn Herder. Als de Herder in de stal is, spreekt Hij tot alle schapen. Hij is tot het Zijne gekomen, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen (Jh 1:11). Zij horen Zijn stem, maar ze luisteren niet. Toch zijn er onder al die schapen van Israël schapen die wél naar Hem luisteren. Hij noemt hen in onderscheid van het geheel van de schapen “Zijn eigen [schapen]”. De genezen blindgeborene uit het vorige hoofdstuk is een van ‘Zijn eigen schapen’. Er is dus een onderscheid tussen ‘de schapen’ en ‘zijn eigen schapen’.

En dan lezen we iets opmerkelijks, iets wat we niet zouden verwachten en wat ook Zijn discipelen niet hebben verwacht. Hij komt binnen, niet om de stal te verbeteren, ook niet om alle schapen uit te leiden, maar om ‘Zijn eigen schapen’ uit de Joodse stal te halen en ze naar buiten, buiten de Joodse stal, te leiden. Zo brengt Hij een scheiding aan tussen schapen die Hem niet kennen en schapen die Hem wel kennen. Dit onderscheid en deze scheiding zijn noodzakelijk geworden omdat Israël als volk Hem heeft verworpen.

Na dit onderscheid te hebben aangebracht houdt de Heer Jezus Zich alleen bezig met Zijn eigen schapen als het enige voorwerp voor Zijn hart en met de liefde die Hij voor ieder van Zijn eigen schapen persoonlijk heeft. God geeft Hem de opdracht deze schapen, van wie God zegt dat ze ellendige schapen zijn (Zc 11:4; 7), te weiden. Om aan die opdracht te voldoen haalt de Herder deze ellendige schapen uit de stal van Israël om ze tot iets nieuws te maken. Dat zien we in Handelingen gebeuren (Hd 2:40-41). Verderop in dit hoofdstuk (Jh 10:16) gaat de Heer daar nader op in.

De schapen die Hij uitleidt naar buiten, roept Hij bij name. Zo noemt Hij de namen van Simon (Jh 1:42), van Lazarus (Jh 11:43), van Filippus (Jh 14:9), van Maria (Jh 20:16). Hij kent ieder van Zijn schapen persoonlijk, Hij heeft met ieder schaap een persoonlijke verhouding.

Een bijkomstig aspect bij het uitleiden uit de Joodse stal is dat dit uitleiden het oordeel over het Judaïsme betekent. Tegen hen die niet tot Zijn eigen schapen behoren en die later tegen Hem zullen zeggen dat ze toch Zijn schapen waren, zal Hij zeggen dat Hij hen nooit heeft gekend (Mt 7:23).

Zijn eigen schapen zijn niet allemaal even gewillig om Hem te volgen. Er is ook aandrang nodig. Om ze uit te leiden moet Hij ze soms uitdrijven. Daarvoor gebruikt de Heer de vijandschap van de valse leiders, zoals we hebben gezien bij de blindgeborene.

De Herder voert ze uit in de vrijheid en niet in een nieuwe stal. Op die weg naar en in de vrijheid gaat Hij voor de schapen uit en zij volgen Hem omdat er een persoonlijke verhouding met de Herder bestaat. Ook kennen zij Zijn stem die hun het vertrouwen geeft dat ze de juiste Persoon volgen. Zoals Hij uitsluitend met Zijn eigen schapen bezig is, kennen zij uitsluitend Zijn stem en geen andere stem.

Een schaap is een volgzaam dier, maar wel alleen van de eigen herder van wie hij de stem kent. Die ene stem herkennen de schapen. Alle andere stemmen kennen ze niet. Roept een andere stem hen, dan zullen ze vluchten, juist omdat het een onbekende stem is en niet de vertrouwde stem van de herder. De stem maakt openbaar wie spreekt. Als het niet de stem van de goede herder is, is het de stem van een vreemde. Welke andere stem het ook is, het is voldoende te weten dat het niet de stem van de herder is. De stem van de goede herder geeft vertrouwen; voor elke andere stem gaan ze op de vlucht.

Copyright information for DutKingComments