John 16:2-3

De Heer voorzegt vervolgingen

De Heer Jezus heeft in het vorige hoofdstuk tot Zijn discipelen gesproken over hun getuigenis in de wereld en de haat die dat bij de wereld zal oproepen. Dat heeft Hij gedaan om hen ervoor te bewaren dat ze ten val komen. Ten val komen wil zeggen dat de haat die ze zullen ervaren van de kant van de wereld, zover zal gaan, dat ze gevaar lopen hun belijdenis prijs te geven en het geloof in Hem vaarwel te zeggen.

De Heer kent dit gevaar en heeft Zijn discipelen er van tevoren op gewezen, zodat ze zich erop kunnen voorbereiden. De weg van de ware discipel laat de radicale scheiding zien die er is tussen de wereld en hen die bij Christus horen. Als dan de haat van de wereld zich openbaart, zal hen dat niet bevreemden.

Vervolgens wijst Hij op een uiting van haat die zich speciaal van godsdienstige zijde openbaart. Zij zullen tegenstand en vijandschap ondervinden van godsdienstige mensen met wie ze, voordat ze in Christus zijn gaan geloven, dezelfde godsdienst aanhingen. Hiermee bedoelt de Heer niet zomaar een valse godsdienst, de een of andere vorm van afgodendienst, maar de godsdienst die oorspronkelijk door Hem Zelf is gegeven.

Zijn volk heeft zich echter van de enige, ware God afgewend en is Hem ontrouw geworden. Wat God tot hun welzijn had gegeven, hebben ze zichzelf toegeëigend. Ze zijn trots op hun godsdienst geworden. God heeft daarom Zijn volk aan het oordeel moeten prijsgeven. De overheersing door de Romeinen is daarvan het resultaat. Daarvoor zijn de leiders blind. Alles wat hen terugroept tot de enige, ware God, stuit op grote weerstand, waarbij de leiders van het volk de meest verbitterde tegenstand leveren.

De val waarvoor de Heer waarschuwt, heeft dan ook te maken met het terugvallen in die godsdienst die door God geoordeeld is. We moeten daarbij beseffen dat het gelovige hart van de vrome Jood, zoals dat voor de discipelen gold, er niet op rekent dat verdriet en schande en bodemloze haat het deel zouden zijn van hen die de Messias volgen. Daarom bemoedigt de Heer hen dat de vervolging zal dienen tot versterking van hun geloof en dat de Heilige Geest Zijn getuigenis bij het hunne zal voegen.

De haat zal schrikwekkende vormen aannemen. De plaatsen waar zij hun godsdienst beleden en beleefden, zullen voor hen gesloten worden. Daarbij zal het niet blijven. Iedere willekeurige Jood zal hen als een vijand van God zien en trachten te doden en daarvan zelfs menen dat het God welgevallig is. Saulus van Tarsus is daarvan een duidelijk voorbeeld. Later spreekt en schrijft hij erover hoe ijverig hij was in het vervolgen van de gemeente (Hd 26:9; Gl 1:13; Fp 3:6).

De Heer vertelt Zijn discipelen wat de oorzaak van de haat van de Joden tegen hen is. Het heeft te maken met de kijk van de Joden op God als een God Die één is (Dt 6:4). Daaraan hielden zij vast als een traditie die hen boven de andere volken verhief. Daardoor bleven ze onbekend met de Vader en de Zoon. Het was dus niet slechts een theologische zaak, maar hun haat tegen de discipelen vloeide voort uit het feit dat hun godsdienst hun een bepaalde status verleende. Wat God hun had gegeven, hadden ze voor zichzelf opgeëist. De wet maakte hen belangrijk (Rm 2:17-20). Zij meenden de waarheid te bezitten, maar de waarheid had geen bezit van hen genomen.

Door de komst van de Zoon, de openbaring van God in het vlees, is hun hoogmoed en trots gebleken en geoordeeld. Hun verdorvenheid en verzet zijn door de Zoon van God op het hoogst aan het licht gebracht. Maar Zijn oordeel willen ze onder geen beding aanvaarden, want ze willen hun positie niet kwijt. Zo is het ook met de vijandschap van de rooms-katholieke kerk. Zij claimt de ene kerk te zijn en loochent het werk van de ene Geest en het ene lichaam.

De woorden van de Heer zullen tot bemoediging zijn als het lijden over hen komt. Hij bereidt hen op die tijd voor, zodat het niet onverwachts komt. Zo zal alles wat Hij tevoren heeft gezegd, uitkomen, ook Zijn bijstand en ook de beloofde zegeningen. Hierover hoefde Hij niet te spreken toen Hij nog bij hen was, want toen beschermde Hij hen. Het was niet nodig dat Hij dat eerder zei, want Hij zorgde voor hen zolang Hij bij hen was. Hij was hun Schild en Voorspraak, hun Zaakwaarnemer.

Zo is Hij telkens voor hen opgekomen als de godsdienstige leiders met hen wilden redetwisten. Zo zal Hij ook dadelijk nog zeggen: “Als u Mij zoekt, laat dezen heengaan” (Jh 18:8). Maar als Hij weg zal zijn, zullen Zijn woorden hun tot hulp zijn. Hiermee komt het onderwerp van getuigen tot een einde.

Copyright information for DutKingComments