John 18:4

De Heer vraagt Wie zij zoeken

Met de volmaakte kennis die Hem eigen is, weet de Zoon wat er gaat gebeuren. Hij is de Almachtige en de Alwetende. Alle licht valt op Zijn Goddelijke heerlijkheid. Niet Judas komt naar Hem toe om Hem de verraderskus te geven, maar Hij Zelf gaat opnieuw uit, Zijn vijanden tegemoet. Er is hier maar Eén Die de hoofdrol speelt; alle anderen zijn slechts figuranten. Voordat zij een woord kunnen zeggen, vraagt Hij Wie ze zoeken. Hij weet wat ze van plan zijn en Wie ze zoeken, maar Hij vraagt het om hen aan zichzelf te ontdekken en ook om Zijn discipelen te beschermen.

Zijn vraag is een vraag met gezag waarop zij verplicht zijn antwoord te geven. Het kan zijn dat zij Hem niet direct herkennen in het donker van de nacht. De Heer Jezus is niet een bijzonder opvallende Mens. Hij is niet omgeven door een aureool dat Hem een bijzondere uitstraling geeft die door iedereen wordt gezien. Op Zijn vraag geven zij het antwoord dat zij “Jezus de Nazoreeër” zoeken, de nederige Man uit het verachte Nazareth (Mt 2:23). Zijn antwoord is evenwel vol Goddelijke heerlijkheid. Het bestaat uit het uitspreken van Zijn Naam: “Ik ben” (Jh 18:5; Ex 3:13-14). Hij maakt Zich bekend als Jahweh.

Om het contrast te schilderen deelt de evangelist Johannes ons mee dat Judas, van wie hij nog eens vermeldt dat “die Hem overleverde”, bij de vijanden van Christus staat. Nog maar enkele uren geleden heeft Johannes samen met Judas aangelegen aan de Paschamaaltijd. Nu bevindt Judas zich bij de vijanden van de Heer. Het hele gezelschap, aangevoerd door Judas, staat in de tegenwoordigheid van de almachtige God, de ‘Ik ben’, zonder door Hem verteerd te worden.

Er gebeurt wel iets anders. Het woord dat hun duidelijk maakt Wie het is Die zij zoeken, ontneemt hun alle kracht om Hem te grijpen. Ze deinzen terug als door een machtige hand tegengehouden. Ook vallen ze op de grond. Er staat niet bij of ze achterover of voorover zijn gevallen. Ik veronderstel dat zij, inclusief Judas, voorover zijn gevallen als een gedwongen erkenning van Zijn majesteit na het uitspreken van Zijn Naam (vgl. Fp 2:10). Even gemakkelijk zou Hij hen hebben kunnen verteren, maar het uur van Zijn overgave is gekomen.

Het is alsof Hij hun een nieuwe kans geeft om tot bezinning te komen door hun nog een keer te vragen Wie zij zoeken. Ondanks de openbaring van Zijn Naam en de macht die daarin tot uiting is gekomen, waardoor zij gedwongen zijn voor Hem neer te vallen, blijven zij bij hun plan. Hun antwoord is weer dat zij “Jezus de Nazoreeër” zoeken. Daarop antwoordt Hij dat als ze dan Hem zoeken, zij Zijn discipelen vrijuit moeten laten gaan. Hij moet, net zoals de ark bij de Jordaan, alleen de wateren van de dood ingaan, opdat het volk vrijuit kan gaan. Hier stelt de Herder Zijn leven voor de schapen.

Zijn vraag om een vrije aftocht voor Zijn discipelen is tegelijk een niet tegen te spreken bevel waaraan wordt gehoorzaamd. Hiermee wordt het woord vervuld dat Hij in Zijn gebed tot de Vader heeft gezegd (Jh 17:12). Al eerder heeft Hij ook met betrekking tot Zijn schapen gezegd dat niemand hen uit Zijn hand kan rukken (Jh 10:28).

Copyright information for DutKingComments