John 20:19-23

De Heer komt bij de discipelen

Als de discipelen bij elkaar zijn gekomen, komt de Heer Jezus in hun midden. Dat gebeurt op de eerste dag van de week, de dag van Zijn opstanding. Dat gebeurt een week later weer. In Handelingen 20 blijkt het de dag te zijn waarop de gelovigen samenkomen om het brood te breken (Hd 20:7). Het is ook de dag waarop wordt gedacht aan de behoeften van de heiligen (1Ko 16:2). Het is de dag van de Heer (Op 1:10).

Al deze aanwijzingen geeft de Heilige Geest om duidelijk te maken dat dit dé dag is voor de christen, zonder er de vorm van een uitdrukkelijk gebod aan te geven. Het is niet de dag waaraan de rust van de oude schepping is verbonden, de sabbat. Ook is het geen door de wet opgelegde rustdag. Het is de dag van de opstanding en van de genade waaraan voor de gelovige rijke zegeningen verbonden zijn.

De discipelen hebben de deuren gesloten omdat ze bang zijn voor de Joden. Hun Beschermer is gedood en nu vrezen zij als Zijn volgelingen voor hetzelfde lot. Maar tot hun grote verbazing komt de Heer – ondanks de gesloten deuren – in hun midden.

Hiermee verricht Hij geen wonder. Hij laat eenvoudig zien wat het opstandingslichaam is. Het is een geestelijk lichaam dat niet gebonden is aan tijd en ruimte. Zo waren de gesloten deuren van de gevangenis waarin Petrus gevangen werd gehouden, voor de engel die hem beide keren kwam bevrijden geen verhindering om bij hem te komen (Hd 5:19; Hd 12:10). Voor Petrus moesten beide keren echter wel de deuren opengaan om hem naar buiten te laten.

Als de Heer bij de discipelen is gekomen, gaat Hij in het midden staan. Dat betekent dat Hij daar niet direct stond. Mogelijk stond Hij in de buurt van een van de gesloten deuren die de angst van de discipelen symboliseren. Ze hadden ze gesloten omdat ze bang waren voor de Joden. Door aan de binnenzijde van de deur te gaan staan plaatst de Heer Zich tussen hen en (het symbool van) hun angst. Maar dan leidt Hij hen af van hun vrees door in het midden te gaan staan. Dan kijken ze niet meer angstig naar de deuren, maar naar Hem Die hun vrede toezegt.

Zijn eerste woorden zijn woorden van vrede, Zijn vrede. Het is de vrede die Hij hun heeft toegezegd toen Hij nog bij hen was (Jh 14:27). Hier herhaalt Hij deze toezegging na Zijn opstanding. Het zijn prachtige woorden in een wereld die in oorlog is met God en die vol haat is tegenover hen die met Christus in verbinding staan. Met deze woorden neemt Hij hun vrees voor de Joden weg.

Om aan alle twijfel dat Hij het werkelijk is een einde te maken, laat Hij hun Zijn handen en Zijn zijde zien. In Zijn handen zien ze de wonden van de spijkers waarmee Hij aan het kruis is geslagen. In Zijn zijde zien zij de wond die Hem door een soldaat met een speer is toegebracht nadat Hij gestorven was en waaruit bloed en water was gekomen.

Met het tonen van Zijn handen en Zijn zijde laat Hij de basis van de vrede zien die Hij verkondigt. Die vrede is gebaseerd op Zijn werk aan het kruis en Zijn vergoten bloed tot vergeving van zonden. Het water, dat spreekt van het Woord van God, brengt die reiniging tot stand door het werk van Christus en Zijn bloed daadwerkelijk toe te passen. De tekenen in Zijn handen en in Zijn zijde zullen we tot in eeuwigheid zien. We zullen Hem zien staan als een geslacht Lam (Op 5:6).

Als de discipelen Hem zien, worden ze blij. Het is voorbij met hun droefheid, zoals Hij heeft gezegd (Jh 16:22). Ze zien de opgestane Heer en Hij is in hun midden.

De zendingsopdracht

De Heer wenst hun een tweede keer Zijn vrede toe. De eerste keer was het om hen persoonlijk deel aan die vrede te geven. Nu is het als uitgangspunt van hun zending, waartoe Hij hun direct aansluitend de opdracht geeft. Om aan die opdracht te kunnen voldoen moeten ze in de vrede staan (Ef 6:15). In die vrede heeft Hij hen gebracht door de vergeving van de zonden door middel van Zijn dood, zodat ze daarvan nu in de wereld kunnen getuigen.

Hun zending geeft Hij hetzelfde karakter als de zending waarmee de Vader Hem heeft gezonden. Dat betekent dat zij ook moeten doen wat Hij heeft gedaan, namelijk de Vader bekendmaken (Jh 17:18). Dat zullen zij doen door over de Zoon te spreken, Hem te verkondigen en Hem te verheerlijken. Hij is het voorwerp van hun getuigenis.

Nadat Hij hun Zijn vrede heeft gegeven en heeft opgedragen om de wereld in te gaan, blaast Hij in hen. Daarmee deelt hij hun Zijn opstandingsleven, mee. Voordat Hij Mens werd, had Hij als Schepper de levensadem in de neus van Adam geblazen (Gn 2:7). Daardoor werd Adam tot een levende ziel (1Ko 15:45). Maar de Heer Jezus is een levendmakende geest. Dat laat Hij zien door nu in de discipelen de adem van het hemelse, eeuwige leven, Zijn eigen leven, Zijn opstandingsleven te blazen.

Dit leven wordt gekenmerkt door de Heilige Geest Die de kracht geeft om dat leven te openbaren. Hun opdracht tot verkondiging houdt in dat zij het eeuwige leven laten zien, dat is de Heer Jezus. De Heilige Geest neemt altijd op de nauwste wijze deel aan elke zegen.

Het is belangrijk te zien dat Christus hier niet de Heilige Geest als Persoon aan Zijn discipelen geeft. Als Persoon zal de Heilige Geest geheel volgens wat Hij daarover heeft gezegd pas op aarde komen als Hij naar de Vader is heengegaan en van Hem uit de Heilige Geest heeft gezonden. Dat gebeurt op de Pinksterdag.

Het gaat om twee verschillende gebeurtenissen. Het inblazen van het opstandingsleven vindt plaats op aarde en betreft alleen de apostelen. De komst van de Heilige Geest vindt plaats vanuit de hemel en betreft alle gelovigen die op dat moment tot één lichaam worden gevormd.

Na de ontvangen zegen met het oog op het getuigenis in de wereld is er ook een verantwoordelijkheid met betrekking tot anderen. Zij die dit leven niet hebben, zijn allen zondaars, zonder onderscheid tussen Jood en heiden. Op alle zondaars ligt het oordeel van God. Maar er is ook genade. Vanuit die genade geeft de Heer Zijn discipelen de opdracht om zonden te vergeven aan ieder die hun woord aanneemt en tot geloof in de Heer Jezus komt.

Zonden vergeven voor de eeuwigheid kan alleen God (Mk 2:7). Zodra iemand zijn zonden heeft beleden, mag hij weten dat God zijn zonden heeft vergeven (1Jh 1:9). Het is dan aan de discipelen om die van God ontvangen vergeving te erkennen en te bekrachtigen. Zo iemand wordt opgenomen in de christelijke gemeenschap. Als ze zien dat iemand alleen uiterlijk belijdt een gelovige te zijn, spreken ze dat niet uit, waardoor zo iemand niet in de christelijke gemeenschap wordt opgenomen.

Het gaat om de erkenning van iemand als gelovige of de weigering daarvan. Praktisch gebeurt dat in de doop. Dan wordt iemand erkend als een volgeling van de Heer Jezus. De doper vergeeft de zonden van de dopeling, dat wil zeggen dat hij de dopeling aanvaardt als door God aangenomen.

Hetzelfde beginsel zien we als het gaat om de gemeente. Het ontvangen van gelovigen aan de tafel van de Heer houdt een erkenning van de vergeving van iemands zonden in. Door zo iemand te ontvangen zegt de gemeente dat de zonden van zo iemand vergeven zijn. Als de gemeente weigert iemand te ontvangen op grond van aanwezige en niet geoordeelde zonden wil dat zeggen dat zo iemand zijn zonden houdt. Dat verandert als hij zijn zonden belijdt. Dan kan hij worden aanvaard als iemand van de zonden zijn vergeven en worden ontvangen aan de tafel van de Heer.

Copyright information for DutKingComments