John 4:7-26

Een ontmoeting bij de bron

Terwijl de Heer daar zo zit uit te rusten, komt er een vrouw uit Samaria bij de bron om water te putten. We worden getuige van een buitengewoon belangwekkende ontmoeting van een eenzame, arme, zondige vrouw met de Rechter van levenden en doden.

Hij opent het gesprek met de vraag of zij Hem, de eeuwige God, de Schepper van hemel en aarde, te drinken wil geven. Als Mens is Hij afhankelijk van deze vrouw voor een slok water. Hij Die een heel volk veertig jaar lang in een woestijn van eten en drinken heeft voorzien, Hij Die water in wijn heeft veranderd en een hongerige menigte te eten geeft, vraagt aan een ander om drinken. Hij spreekt geen bevel uit, maar Hij neemt de plaats van een nederige Vragensteller in en dat tegenover een vrouw die in zonde leeft. Zo begint de Heer het gesprek met deze vrouw die Hij door en door kent. Hij weet hoe Hij haar moet benaderen om haar ten slotte de volle zegen te geven die Hij voor haar heeft.

Deze ontmoeting is door God nauwkeurig voorbereid. Als de Zoon van God en de vrouw elkaar ontmoeten, is daar niemand bij aanwezig. De discipelen moesten weggaan om plaats te maken voor haar. Zij weten niets af van deze genade. Ook de vrouw komt alleen naar de bron. Ze is niet bij de andere vrouwen. In haar eenzaamheid ontmoet zij de Heiland van de wereld door de wonderlijke leiding van God Die haar daarheen heeft gebracht. Wat een ontmoeting! Twee eenzamen ontmoeten elkaar. Maar wie was eenzamer dan Hij? Het gesprek is tussen Hem en haar persoonlijk, zonder mogelijke inmenging van of afleiding door anderen.

De Samaritaanse is hoogst verbaasd over de vraag van de Heer. Ze ziet dat Hij een Jood is. Ze weet dat zij in de ogen van de Joden ‘slechts’ een Samaritaanse vrouw is en daarom niet in tel kan zijn. De verachting van Joden voor Samaritanen is groot, zelfs zo groot, dat Joden de Samaritanen compleet negeren. Joden doen of ze niet bestaan. Er is geen enkele omgang met hen. Daarom is haar verbaasde vraag hoe het mogelijk is dat Hij, Die op dit moment voor haar nog niet meer is dan “een Jood”, haar om drinken vraagt.

De Gave van God

In Zijn antwoord vertelt de Heer aan de vrouw over God Die een gave heeft. Hij zegt het op een wijze die in haar een verlangen naar die gave wakker maakt. De Zoon stelt God niet voor als een Eiser, maar als een Gever. Als ze de gave van God zou kennen, dat is het eeuwige leven in Hem Die nu tot haar spreekt, dan zou zij de rollen omkeren. Zij zou Hem om drinken hebben gevraagd en Hij zou haar levend water hebben gegeven. God is de bron van levend water (Jr 2:13; Zc 14:8) en als God de Zoon biedt Hij dat levende water nu aan de mensen aan.

Met dit aanbod wil Hij voorzien in haar geestelijke nood, haar geestelijke dorst. Hij is in staat die dorst te lessen. Daarvoor wijst Hij op Zichzelf als de Vernederde Die tevens de Zoon van de Vader is, maar Die Zich zo diep heeft neergebogen, dat Hij aan een zondige vrouw om water kan vragen. Zo dicht is God in Zijn Zoon, in Hem Die de waarachtige God en het eeuwige leven is, bij de mens gekomen. Met de woorden “Wie Hij is Die tot u zegt” wijst Hij op Zichzelf als de vermoeide en dorstige Mens Die haar om een slok water vraagt en Die tegelijk de eeuwige Zoon van God is. Hij is werkelijk de gave van God aan mensen.

Kan God op een duidelijker manier bekendmaken dat Hij een Gever is? Dat ze daar op dit moment nog geen idee van heeft, verandert niets aan het feit van die geweldige gave van God. Als ze daar enig idee van zou hebben, zou ze van Hem levend water hebben begeerd. Het is de vraag naar het levendmakende Woord van God dat God voorstelt aan de harten van hen die naar dit levende water verlangen. Als wij dat verlangen hebben, wordt het werkzaam in ons hart en brengt het ons in verbinding met de Heer Jezus en alles wat in Hem te vinden is.

De vrouw kan, evenals Nicodémus in het vorige hoofdstuk, ook slechts op het natuurlijke vlak denken. Daardoor beperkt ze de woorden van de Heer tot menselijke hulpmiddelen waarvan ze afhankelijk zou zijn om dat levende water te ontvangen. Ze vraagt Hem waar Hij het levende water dan wel vandaan kan halen. En is Hij soms groter dan dat oude, dat altijd aan de behoeften heeft voldaan, vroeger al aan de behoeften van Jakob en zijn gezin en bezit, en nu ook aan haar behoeften?

Als er geen oog is voor de heerlijkheid van Christus, vormt traditie altijd een hindernis om aan te nemen wat van God komt. Een grote naam en grote gaven en een lange traditie maken blind voor Gods werk in Christus. Daardoor wordt de ware Grote niet in Zijn grootheid erkend.

De Heer is bezig door haar tradities heen te breken. Hij wijst haar eerst op het water van de put. Dat water verkwikt voor een bepaalde tijd, maar daarna is er weer dorst en moet er weer worden gedronken. Water uit een natuurlijke bron lest de dorst wel even, maar niet voor altijd. Zo heeft God het ook verordend voor het schepsel. Dat ligt anders voor wie gegeven is te drinken van de Heilige Geest. Daarover spreekt Christus vervolgens met betrekking tot het water dat Hij aanbiedt. Het water dat Hij geeft, bevrijdt niet alleen van rusteloos zoeken naar vrede, maar geeft veel meer. Dat water is een bron van vreugde die iemand innerlijk krijgt en die hij nooit meer kwijtraakt.

Er is nog meer aan verbonden. Die bron van binnen staat in verbinding met het eeuwige leven. Hiermee doelt de Heer op de gave van de Heilige Geest Die Hij in de gelovige geeft om in hem een frisse bron van Goddelijke vreugde te zijn (Jh 7:39). In Johannes 3 is de gave de eniggeboren Zoon Die God aan de wereld heeft gegeven (Jh 3:16). Hier is de gave de Heilige Geest Die God ons door Zijn Zoon geeft en waardoor we in staat zijn alles te genieten wat ons in de Zoon is gegeven.

Alles wat God ons heeft gegeven, is samen te vatten in: “Het eeuwige leven.” Het eeuwige leven heeft twee aspecten. Het is zowel de Heer Jezus Zelf (1Jh 5:20) als het kennen van de Vader en de Zoon, dat ook het eeuwige leven wordt genoemd (Jh 17:3). Een dergelijke bron te bezitten die het ons mogelijk maakt om van het eeuwige leven te genieten, heeft blijvende voldoening tot gevolg. Waar die bron aanwezig is, zal tot in eeuwigheid geen behoefte meer aan iets anders zijn. Dat zijn de heerlijke dingen die verbonden zijn aan de gave van God.

De vrouw heeft al zoveel van de woorden van de Heer begrepen, dat ze ernaar verlangt te bezitten waarover Hij spreekt. Toch verbindt ze het nog met de natuurlijke bron, waar ze dan niet meer naar toe zal hoeven te gaan om haar natuurlijke dorst te lessen.

Het geweten in het licht

Voordat de Heer haar het water kan geven dat in haar tot een bron van water zal worden, moet eerst haar geweten in Gods licht komen. Ze moet eerst van haar zonden overtuigd worden. Met het oog daarop zegt Hij dat zij moet heengaan om haar man te roepen. Hij zegt echter niet alleen “ga heen”, maar ook “en kom hier”. Zijn goedheid wordt niet beperkt door haar zondige leven. Zijn goedheid wordt er juist door bewezen.

Door Zijn vraag wordt de vrouw ontdekt aan zichzelf. Als ze zegt “ik heb geen man”, is dat geen uitvlucht, maar een erkenning dat ze in zonde leeft door ongehuwd samen te wonen. De Heer bevestigt dat haar antwoord juist is. In het vervolg van Zijn reactie spreekt Hij slechts enkele woorden, maar deze woorden brengen haar in Gods licht. Zij wordt echter niet door dat licht verteerd, maar ingevoerd in de genade.

Hij laat haar zien dat voor Hem haar geschiedenis een open boek is. De waarheid spaart haar niet en legt haar zonde open voor God en voor haar eigen geweten. Dit erkent ze als het licht van God. De vrouw erkent dat de woorden van de Heer niet van menselijke wijsheid zijn, maar van Gods kracht. Dat is wat een profeet doet en wat Christus als Profeet hier doet. Een profeet spreekt de woorden van God waardoor de luisteraar in Gods tegenwoordigheid komt en aan zichzelf wordt ontdekt (vgl. 1Ko 14:24-25).

Voor de vrouw was de Heer eerst alleen “een Jood” (Jh 4:9), nu is Hij al “een Profeet” en dadelijk zal ze Hem als “de Christus” belijden (Jh 4:29). Zo zien we hoe haar geloof snelle vorderingen maakt door het genadige werk van Christus in haar ziel. Het is de genade die haar zonde niet voor haar verbergt en die haar doet voelen dat God alles weet. En toch, Hij Die alles weet, is daar zonder haar te verontrusten. Haar zonde is voor het aangezicht van God, maar God gaat niet met haar in het gericht. Wat een wonderlijke ontmoeting is dat tussen een door zonden belast hart en God, een ontmoeting die tot stand komt door Christus. De genade boezemt vertrouwen in.

De plaats van aanbidding

Nu de vrouw zich in Gods licht weet, spreekt ze over aanbidding, over het eren van God. Een hart dat overtuigd is van zijn zonden én overtuigd is van de genade van God voor zondaars, krijgt het verlangen om God te aanbidden. Dit zien we bij de vrouw gebeuren. Ze uit haar verlangen naar aanbidding en tegelijk haar moeilijkheid hoe en waar dat moet gebeuren door op twee plaatsen van aanbidding te wijzen.

De vrouw spreekt over “onze vaderen” die op “deze berg” hebben aanbeden. Aanbidding is voor haar tot nu toe altijd verbonden geweest met een lange traditie. Dat is het voor talloze christenen vandaag ook. Zij komen samen in een kerk of een gebouw omdat hun ouders en grootouders dat ook hebben gedaan. Ze hebben zich nooit afgevraagd wat de vrouw zich begint af te vragen: ‘Wat is de ware plaats van aanbidding?’

De vrouw weet ook dat voor “u”, dat zijn de Joden, Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden. Nu wil ze van de Heer Jezus weten welke van de twee de ware plaats van aanbidding is. Hij gaat op haar vraag in, waarbij Hij het geloof in Hem vooropstelt. Dat blijkt uit het feit dat Hij Zijn onderwijs over aanbidding begint met te zeggen “geloof Mij, vrouw”. Hij maakt haar duidelijk dat voor het geloof Jeruzalem en Samaria als plaatsen van aanbidding beide volledig zullen verdwijnen. Nu de Vader in en door de Zoon is geopenbaard, is aanbidding niet meer met of aan een bepaalde locatie op aarde verbonden.

Hoewel zowel Jeruzalem als Samaria zal verdwijnen, is het niet zo, dat zij gelijkwaardige plaatsen van aanbidding zijn. De vrouw en alle Samaritanen hebben een aanbidding die niet op de ware God is gericht. Zij weten niet wat ze aanbidden. God heeft Zich niet met hen verbonden en Zich niet aan hen als Jahweh bekendgemaakt. Hun aanbidding is gericht tot een onbekende god, een product van eigen religieuze verbeelding. Voor de Joden, “wij”, geldt dat zij wel weten wat ze aanbidden. Aan hen heeft God Zich bekendgemaakt en ook gezegd waar en hoe Hij aanbeden wil worden.

Tegenover de Samaritaanse vrouw handhaaft de Heer dan ook de Joodse eredienst. Dat is op dat moment nog steeds de door God uitverkoren dienst omdat uit hen de behoudenis is die in de Christus is (Rm 9:4-5). De Samaritanen zijn imitators en staan vijandig tegenover God, want anders hadden ze zich onderworpen aan Gods wegen en Woord.

De Heer spreekt over “wat”, niet ‘wie’ wordt aanbeden. Hoewel God Zich in het Judaïsme heeft bekendgemaakt, is die bekendmaking toch nog maar ten dele. De hele dienst is geregeld op een wijze dat iemand die geen geloof in God heeft daar ook aan kan meedoen. Daarbij komt ook dat God in duisternis woonde, achter het voorhangsel en dat het gewone volk niet tot Hem mocht naderen. Vandaar dat het aanbidden een ‘wat’ is, het voldoen aan een voorschrift, zonder dat er noodzakelijk een innerlijke relatie met God is. Toen Christus stierf, veranderde dat. Toen trad God naar buiten en openbaarde Hij Zich door de Geest in de Zoon als Vader. Christenen weten daarom ‘Wie’ zij aanbidden en niet alleen ‘wat’.

De Vader zoekt aanbidders

Hier hebben we de eerste ontvouwing van christelijke aanbidding die ooit door God aan een mens is gegeven. Deze aanbidding gaat niet alleen de Samaritaanse, maar ook de Joodse aanbidding te boven. In de christelijke aanbidding wordt de Vader aanbeden en gaat het niet langer om de aanbidding van Jahweh, de God van Israël, of van de Almachtige, zoals de aartsvaders Hem kenden. Het gaat ook niet langer om een verplichte aanbidding als een eis van God (Dt 6:13). God heeft recht op de aanbidding van ieder mens op aarde en Hij heeft die aanbidding in alle tijden van de mens geëist. Ook als de gemeente is opgenomen en er een grote verdrukking op aarde zal zijn, klinkt het bevel: “Aanbidt Hem” (Op 14:7).

Van de gemeente eist God geen aanbidding, want toen de Zoon op aarde kwam, heeft God Zich bekendgemaakt als een Gever. Zo komt de Zoon van God tot zondige mensen die we vertegenwoordigd zien in deze Samaritaanse vrouw. De Heer Jezus heeft God bekendgemaakt, zoals Hij, de Zoon, Hem kent. Hij heeft de Vader bekendgemaakt in de volheid van liefde en gemeenschap. De Zoon zal ook de Zijnen die in de wereld zijn, brengen in een bewuste verbinding met Zijn Vader als kinderen van die Vader (Jh 20:17) omdat ze uit God geboren zijn (Jh 1:12-13).

In dit licht verdwijnt zowel de berg Gerizim als Jeruzalem. De aanbidding op de berg Gerizim was niet anders dan een eigenwillige godsdienst; de aanbidding in Jeruzalem was slechts de test en het bewijs van de onbekwaamheid van de mens onder de wet om God te ontmoeten. Christelijke aanbidding is gebaseerd op het bezit van het eeuwige leven in de Zoon en de gave van de Heilige Geest als de kracht om te aanbidden (vgl. Fp 3:3).

Vanaf nu is nationale godsdienst een misleiding, het is slechts een poging om tot leven te wekken wat is verdwenen als het om erkenning van Gods kant gaat. Vanaf nu is de Vader op zoek naar personen die Hem aanbidden als Vader. Daarvoor moeten die personen Hem als Vader kennen, wat alleen mogelijk is als zij de Zoon hebben aangenomen.

We zien hier het grote verlangen van de Vader dat door de Zoon wordt bekendgemaakt. Al het werk van de Zoon is erop gericht die aanbidding tot stand te brengen. We lezen nergens in de Schrift dat de Vader iets anders zoekt, hoewel het bijvoorbeeld ook belangrijk is dat we van de Heer Jezus getuigen. We mogen er wel over nadenken of we aan dit verlangen van de Vader de hoogste prioriteit in ons leven geven.

De Heer voegt er nog iets aan toe. De Vader zoekt zeker aanbidders, maar dan is het ook belangrijk te weten hoe Hij wil dat we Hem aanbidden. Daarom zegt de Zoon dat we moeten bedenken dat God een geest is. Hij spreekt over de ‘Vader’ als het gaat om zegeningen en over ‘God’ als het over verantwoordelijkheid gaat. Als het dan ook gaat om de wijze van aanbidden, gaat het over verantwoordelijkheid en daarom spreekt Hij over ‘God’ en over ‘moeten’.

Aanbidding van de Vader moet “in geest”, dat is op een geestelijke wijze, plaatsvinden, geleid door de Heilige Geest en niet op een oudtestamentische, aardse, tastbare wijze. De aanbidding waarop de Heer Jezus hier doelt, is niet een uiterlijke zaak waarvoor bijzondere kleding of gewijde ruimten of bepaalde zichtbare handelingen nodig zijn. Het gaat om het hart en niet om de ogen of de handen. Alles wat uiterlijk is, heeft alleen tot gevolg dat de aandacht wordt afgeleid van Hem, Die door de Heilige Geest aan het geloof wordt voorgesteld.

Tevens is van belang dat de aanbidding van de Vader in “waarheid” gebeurt, dat wil zeggen in overeenstemming met de waarheid die de Heer Jezus over de Vader heeft bekendgemaakt. Christelijke aanbidding is gericht op de Vader en de Zoon van de Vader. Alleen ware gelovigen kunnen “aanbidden in geest en waarheid”.

Christus maakt Zich bekend

Wat de Heer Jezus over aanbidding heeft gezegd, gaat het denken van de vrouw nog ver te boven. Toch keert ze zich niet van Hem af, maar vraagt Hem naar de Messias. Dat is in elk geval de gedachte die bij haar opkomt door wat Hij heeft gezegd. Ze raakt de kern, ze is bij de bron.

Als de vrouw haar verlangen naar de Messias, de Christus, uitspreekt, kan de Heer Zich aan haar bekendmaken. Hij heeft Zijn doel met haar bereikt. Een arme Samaritaanse zondares neemt de Messias van Israël aan Die de priesters en farizeeën hebben verworpen uit het midden van het volk. Ieder die gelooft dat Jezus de Christus ofwel de Messias is, is uit God geboren (1Jh 5:1). Dat gelooft zij. Haar hart is aangeraakt en haar geweten is bereikt. De genade en waarheid die in Jezus Christus tot haar zijn gekomen (Jh 1:17), zijn nu alles voor haar.

Op dat moment komen de discipelen terug. Dat kon nu weer, want de Heer is met de vrouw tot Zijn doel gekomen. Toch is de vrouw nog niet weg als de discipelen terugkomen. De Heer wil dat zij zien waarmee Hij gedurende hun afwezigheid bezig is geweest. De discipelen verbazen zich erover dat Hij met een vrouw spreekt. Het was niet gebruikelijk dat een man alleen met een vrouw alleen sprak.

Evenals de vrouw hebben ook de discipelen nog niet veel begrepen van de genade en waarheid die in Christus aanwezig zijn en dat Hij op zoek is naar hen die daarvoor openstaan. Als ze hadden geweten wat de vrouw heeft gezocht en wat Hij haar heeft gezegd, hadden ze zich nog veel meer verwonderd. Hij sprak niet alleen met haar, Hij openbaarde haar wat zij zocht en toonde haar in Zichzelf dat Hij alles is wat ze nodig heeft. Bovenal voldeed Hij aan Zijn eigen verlangen om deze vrouw kennis te laten maken met ‘de gave van God’.

De discipelen moeten nog veel leren. Ze voelen wel aan dat er iets speciaals is gebeurd, want ze vragen niet aan de vrouw wat zij zoekt en niet aan de Heer waarom Hij met haar spreekt.

Copyright information for DutKingComments