John 6:1-15

Terug in Galiléa

Het vorige hoofdstuk laat de Heer Jezus zien als de Zoon van God Die levend maakt en als Zoon des mensen zal oordelen. In dit hoofdstuk zien we Hem als de nederige Zoon des mensen Die Zijn leven geeft om aan de wereld leven te geven en daarna verheerlijkt wordt. De aanleiding van het onderwijs van de Heer over Zijn vernedering is de spijziging van de vijfduizend.

Johannes beschrijft niet veel gebeurtenissen uit het leven van Christus. De enkele keren dat hij dat wel doet, vinden we vaak aan het begin van een hoofdstuk als de aanleiding van een betoog, een uiteenzetting waarvan die gebeurtenis een illustratie is. In Johannes 5 is dat de geschiedenis van de verlamde, in Johannes 6 is het de spijziging van de vijfduizend, in Johannes 7 is dat het Loofhuttenfeest en Zijn al dan niet aanwezig zijn daarop, in Johannes 8 de overspelige vrouw die bij Hem wordt gebracht en in Johannes 9-10 de blindgeborene die door Hem ziende wordt gemaakt.

In Jh 6:1 vertrekt de Heer naar de andere kant van de zee van Galiléa, of van Tibérias. Deze zee ligt in het oosten van Galiléa, in het noorden van Israël. De Heer is vaak over deze zee heen en weer gevaren. Hij heeft er vanaf een boot de menigte op de oever geleerd, Hij heeft er stormen gestild en heeft er ook over gelopen. Het is een bekende reis. Velen volgen Hem. Hij is bekend geworden door de tekenen die Hij aan de zieken heeft gedaan en die de menigte heeft gezien. Dat is de reden dat ze Hem willen volgen en later zelfs met geweld willen wegvoeren om Hem koning te maken (Jh 6:15).

Het zien van tekenen bewerkt geen bekering. Toch wijst de Heer hen niet af. Door het wonder van de vermenigvuldiging van de broden wil Hij hen onderwijzen over Zichzelf. Voordat het zover is, neemt Hij, als ze aan land zijn gekomen, plaats op de berg, samen met Zijn discipelen. Hij ontwijkt de schare nog niet, maar neemt een plaats in waar ze Hem allemaal gemakkelijk kunnen zien en horen.

Johannes spreekt niet vaak over de discipelen. Een van die zeldzame keren is hier. De discipelen en ook wij krijgen hier onderwijs van de Heer. Johannes zegt ook in welke tijd van het jaar we ons hier bevinden. Het is omstreeks het Pascha. Hij spreekt voor de derde keer over het Pascha, als we er tenminste van mogen uitgaan dat met het feest dat in Johannes 5 wordt genoemd (Jh 5:1), het Pascha wordt bedoeld. In dat geval is er sinds het vorige hoofdstuk een jaar voorbijgegaan, zonder dat Johannes bepaalde woorden of daden van de Heer Jezus vermeldt. Uit de andere evangeliën weten we dat de Heer in die tijd verworpen is in Nazareth en de twaalf heeft uitgezonden en dat Johannes de doper is gedood.

Johannes de evangelist vermeldt het Pascha en noemt het een “feest van de Joden”. Hij schildert de achtergrond voor de spijziging van de vijfduizend en het daaropvolgende onderwijs. In dat onderwijs vertelt de Heer dat alleen eten van Zijn vlees en drinken van Zijn bloed deel aan Hem geeft. Dat houdt in dat Hij Zijn leven zal overgeven in de dood en dat daarmee het Pascha zijn vervulling zal krijgen en als herinneringsfeest zal hebben afgedaan. Als feest van herinnering aan de verlossing uit Egypte had het zijn betekenis al verloren omdat het volk als geheel volledig van God was afgeweken.

Filippus op de proef gesteld

De Heer wordt niet moe om Zijn volk door zegeningen te overtuigen van de goedheid van God, opdat ze tot Hem zouden terugkeren. De spijziging komt in alle vier evangeliën voor, maar alleen hier zijn er geen inleidende omstandigheden. De nadruk ligt helemaal op de heerlijkheid van de Zoon die het hele tafereel vult. Alles is in Zijn hand. We zien Zijn Godheid, want “Hij wist wat Hij zou doen”, en we zien Zijn afhankelijke Mensheid als Hij dankt voor het voedsel (Jh 6:11).

Hij neemt het initiatief en begint met de vraag aan Filippus waar ze broden zullen kopen om hun allemaal te eten te geven. Met Zijn vraag wil Hij hem op de proef stellen. Hij wil zien hoever Filippus al is ingedrongen in Zijn heerlijkheid en macht. Als de eeuwige God weet Hij dat, maar Hij wil hem tot een antwoord brengen waaruit voor Filippus zelf zal blijken hoe hij een situatie beoordeelt, waarbij het aankomt op geloof in Hem. Zulke vragen stelt de Heer ons ook wel eens. Hoe reageren wij op situaties waarbij het aankomt op geloof in Hem?

Voor Hem levert die situatie geen probleem op, want in Zijn Goddelijke alwetendheid weet Hij wat Hij zal doen (vgl. Jh 2:24-25; Jh 13:3; Jh 18:4) en dat Hij daartoe de macht heeft. Uit het antwoord van Filippus blijkt dat hij de situatie beoordeelt naar menselijke maatstaven en dat hij in zijn beoordeling van Christus niet verheven is boven de menigte. Hij kijkt bij wijze van spreken in de beurs, ziet wat daarin zit en zegt dat dit ontoereikend is. Alsof de Heer dat niet wist.

Dan komt er een van de andere discipelen bij de Heer. Het is Andréas, de broer van Petrus. Zoals hij Petrus bij de Heer heeft gebracht (Jh 1:43), zo brengt hij nu een jongen met vijf gerstebroden en twee vissen bij Hem. Andréas is iemand die anderen bij de Heer Jezus brengt. Dat is een mooi kenmerk. Ook Andréas vergelijkt wat zij nodig hebben met wat zij bezitten, zonder rekening te houden met de Heer en Zijn macht (vgl. Nm 11:22). Daarom komen de broodjes van de kleine jongen volgens hem ook niet in aanmerking.

Toch is dat precies wat de Zoon wil gebruiken om Zijn werk te doen. Hij had het ook met nog veel minder kunnen doen of zelfs van stenen broden kunnen maken om de menigte te verzadigen. In Zijn genade gebruikt Hij echter wat wij Hem geven, zelfs al geloven wij zelf niet dat het ook maar iets voorstelt in het licht van wat nodig is.

Het is opmerkelijk dat van de vier beschrijvingen van deze spijziging alleen Johannes vermeldt dat het gerstebroden zijn. Dat herinnert aan de eerstelingsgarve, die van gerst is. De gerst is de eerste vrucht van het land die aan Jahweh wordt gebracht (Lv 23:10; Ex 9:31; Ru 1:22; Ru 2:23). De eerstelingsgarve spreekt van de opstanding, waarover Christus in dit hoofdstuk meerdere keren spreekt. Hij Die in de dood is gegaan, is ook de opgestane Christus. We kunnen dit hoofdstuk dan ook in het bijzonder bezien als een ‘opstandingshoofdstuk’.

De vermenigvuldiging van de broden

De Heer zet de discipelen in om rust en orde in de menigte te brengen. Dat kan omdat er veel gras op die plaats is. Hij heeft bewust die plaats uitgekozen en zo de menigte die Hem is gevolgd als het ware naar groene weiden geleid die door Zijn machtige genade nu ook grazige weiden zullen worden. Ze gaan allemaal op het zachte gras zitten. Johannes vermeldt het aantal mannen. Mannen vormen de kracht van de natie, maar ze zijn volledig afhankelijk van de voorzieningen van de Heer Jezus.

Voordat de Heer in Zijn Goddelijke almacht de broden en de vissen verdeelt onder hen die daar zitten, dankt Hij er eerst voor. Hij doet altijd alles in verbinding met Zijn Vader. Het werk van vermenigvuldiging is een werk dat Hij de Vader heeft zien doen en daarom doet Hij dat ook (Jh 5:19). Het is kenmerkend voor dit evangelie dat we lezen dat de Heer Jezus Zelf de broden en de vissen verdeelt, terwijl we uit de andere evangeliën weten dat Hij daarvoor Zijn discipelen gebruikte. Hij is hier de Zoon van God Die Zijn macht ten gunste van mensen gebruikt en zegen uitdeelt. De zegen is overvloedig en iedereen krijgt zoveel hij wil. Er is geen grens aan Zijn geven. Het is aan ons daarvan het optimale gebruik te maken.

De Heer heeft zoveel vermenigvuldigd, dat er een overschot is. Dat blijkt als allen verzadigd zijn. Het overschot is geen vergissing, maar een bewijs van de overvloed van Zijn weldaden. Bij Hem is overvloed nooit verkwisting. De overgeschoten brokken mogen niet verloren gaan en moeten daarom verzameld worden. Wat er is overgelaten door hen die hebben gegeten, is goed voor het vullen van twaalf handkorven. Mogelijk dat ieder van de discipelen een handkorf met brokken heeft gekregen. Het getal twaalf doet aan het hele volk denken. Het overschot wijst op een voorraad voor anderen die nog zullen komen, niet zozeer voor Israël alleen, maar voor de hele wereld, want Hij is de Heiland van de wereld.

De mensen willen Hem koning maken

Johannes noemt het wonder van de spijziging weer een teken. Het is het vierde teken dat van de Heer wordt vermeld. Dit teken is verricht voor een grote menigte. Zij zijn er zo van onder de indruk, dat ze tot de juiste conclusie komen dat Hij de Profeet is Die in de wereld zou komen (Dt 18:15; 18; Ps 132:15; vgl. Jh 4:19; Jh 7:40; Jh 9:17). Ze willen Hem zelfs koning maken.

De Heer Jezus voldoet zeker aan de voorwaarden die aan het koningschap verbonden zijn. Dat heeft Hij zojuist bewezen. Hij heeft in hun stoffelijke behoeften voorzien en daarom willen ze Hem koning maken. Ze willen Hem wel als hun politieke leider. Hierin laat de menigte zich leiden door de duivel. Ze willen dat Hij, zoals de duivel bij de verzoeking in de woestijn Hem voorstelde (Mt 4:8-9), de heerschappij neemt zonder dat Hij hoeft te sterven. Het gaat erom dat Hij aan hun nationale trots tegemoetkomt.

De Heer weet dat het volk niet voldoet aan de voorwaarden om Zijn rijk binnen te gaan. Ook neemt Hij geen eer van mensen aan, zoals Hij in het vorige hoofdstuk heeft gezegd (Jh 5:41). Daarom ontwijkt Hij hen. Hij wil en kan niet door hen tot hun Koning worden gemaakt, want hun motieven deugen niet. Zij zien in Hem een weldoener, maar niet de noodzakelijke Heiland, zoals de Samaritaanse vrouw Hem heeft leren kennen.

Hij gaat van hen weg en neemt als uitwijkplaats opnieuw de berg. Hij is daar eerst al heengegaan met Zijn discipelen (Jh 6:3), maar nu gaat Hij alleen. We kunnen hierin een beeld zien van de plaats die Hij in de hemel heeft ingenomen, waar Hij nu is om voor de Zijnen voorbede te doen als Voorspraak en Hogepriester. En dat hebben ze nodig, zoals we zien in wat de discipelen tijdens Zijn afwezigheid overkomt.

Copyright information for DutKingComments