John 6:32-33

Het brood uit de hemel

De vraag van de menigte om een teken is opnieuw het bewijs van hun ongeloof. Alsof de Heer nog niet genoeg tekenen heeft gedaan. En zelf hebben ze zojuist een groot teken gezien in de vermenigvuldiging van de broden. Het lijkt erop dat het teken dat Hij door de spijziging heeft gegeven, hen niet heeft overtuigd van Zijn zending. Het brood dat Hij heeft gegeven, kwam voor hen niet uit de hemel, maar van de aarde, en de vissen kwamen uit de zee. Nee, dan het manna dat hun vaderen hadden gegeten in de woestijn. Dát brood, zo stellen zij, kwam uit de hemel.

Het is alsof ze daarmee willen zeggen dat het teken dat Jahweh in de woestijn deed (Ex 16:15), veel groter was dan dat van de Heer Jezus. Jahweh voorzag tenslotte een miljoenenvolk veertig jaar lang van eten. Ze citeren zelfs een woord uit het Oude Testament, waaruit blijkt dat het manna ‘brood uit de hemel’ wordt genoemd (Ne 9:15; Ps 78:24; Ps 105:40). Als Hij, Jezus, zoiets zou doen, zouden ze Hem wel geloven.

Door de Heer dit woord uit het Oude Testament voor te houden maken zij een onderscheid dat er voor het geloof niet is. Jezus is Dezelfde als Jahweh van het Oude Testament. Daarbij vergeten ze ook dat het volk in de woestijn deze wonderen ten slotte niet geloofde en tegen Hem zondigde (Ps 78:32), zoals ze ook vergeten hoe Israël het manna later heeft veracht (Nm 21:5).

De Heer wijst hen terecht met als inleiding weer dat nadrukkelijke, dubbele “voorwaar”, gevolgd door het krachtige en gezaghebbende “Ik zeg u”. Hij wijst er eerst op dat niet Mozes hun het brood uit de hemel heeft gegeven. Misschien dat zij in Jh 6:31 bedoelen dat Mozes hun het brood uit de hemel heeft gegeven en dat ze niet eens het geven van het manna aan Jahweh toeschreven. Het is wel erg kortzichtig het wonder van het manna aan Mozes toe te schrijven.

De Heer gaat daar niet verder op in. Het gaat om het ‘soort’ brood. Het brood waarvan zij zeggen dat Jahweh of Mozes het heeft gegeven, is brood dat het volk telkens weer nodig had. Daarbij komt dat het toch niet heeft kunnen voorkomen dat zij ten slotte zijn gestorven (Jh 6:49). De Heer gaat dan ook direct over van Mozes en het brood dat in zijn dagen uit de hemel kwam, naar het ware brood dat de Vader uit de hemel geeft. Hij wil hen erbij bepalen dat het ware leven van de Vader uit de hemel komt en dat dit nu aan hen wordt gegeven en niet aan hun vaders.

Vervolgens wijst Hij erop dat het brood uit de hemel een Persoon is, “Hij”, Die uit de hemel neerdaalt en Die niet alleen leven geeft aan een bepaald volk, maar aan de wereld. De Heer spreekt over “het brood van God” ofwel Goddelijk brood, brood dat van God komt om als voedsel te dienen voor hen aan wie Hij het geeft. Het is geestelijk brood, brood dat op een geestelijke wijze moet worden genuttigd. Omdat Hij dit brood geeft, heeft het leven in zich voor wie het neemt. In dit brood is het ware leven voor de wereld te vinden. Het wordt aan ieder, zonder onderscheid, aangeboden.

Aan ‘het brood van God’ is ook nog de gedachte verbonden dat God Zich met de Heer Jezus voedt. Dat is natuurlijk niet op dezelfde wijze als mensen dat doen, maar als de vreugde voor Zijn hart (zie Leviticus 21, waar in sommige vertalingen over het ‘brood van de HEERE (Jahweh)’ wordt gesproken, Lv 21:21-22). Wat een vreugde voor het hart van God is, geeft Hij aan de wereld als leven.

Copyright information for DutKingComments