‏ Joshua 1:3

Inleiding

Het boek Jozua sluit geschiedkundig direct aan op het boek Deuteronomium. In het Hebreeuws begint dit boek met het woord “en”, waardoor duidelijk is dat de geschiedenis doorloopt. De geschiedenis van dit boek beslaat een periode van ongeveer dertig jaar. Jozua sterft als hij honderdtien jaar oud is (Jz 24:29). Hij is aan het begin van het boek ongeveer tachtig jaar.

Het boek Deuteronomium sluit af met de dood van Mozes en daarmee begint dit boek. Mozes is gestorven en Jozua volgt hem op. Iemand heeft treffend gezegd: ‘God begraaft wel Zijn werkers, maar Zijn werk gaat door.’ Jozua volgt Mozes niet op om het volk verder door de woestijn te leiden. Hij wordt de leider van het volk om het in het land te brengen.

Mozes en Jozua zijn beiden een beeld van de Heer Jezus. Mozes is een beeld van de Heer Jezus als Dienaar van God op aarde Die Zijn weg door de aardse woestijn is gegaan. Als zodanig is Hij in onze tijd de Aanvoerder van Gods volk dat op weg is naar de heerlijkheid. De gelovigen volgen Zijn voetstappen na zolang zij op aarde zijn: “Want hiertoe bent u geroepen, omdat ook Christus voor u geleden en u een voorbeeld nagelaten heeft, opdat u Zijn voetstappen navolgt” (1Pt 2:21).

De woestijn spreekt van de aardse omstandigheden waar wij doorheen moeten gaan en waarin de Heer Jezus ons is voorgegaan. Hij toont ons, die op grond van het bloed van het Lam uit de wereld – Egypte is een beeld van de wereld – gered zijn, die weg.

Mozes is gestorven, wat ervan spreekt dat de weg van de Heer Jezus op aarde tot een einde is gekomen door Zijn dood. Maar de Heer Jezus is niet in de dood gebleven. Hij is opgestaan, “Hij Die wel gedood is in [het] vlees, maar levend gemaakt in [de] Geest” (1Pt 3:18b). En daarvan is Jozua een beeld. De Heer Jezus is door God verheerlijkt aan Zijn rechterhand. Hij is nu in de hemel.

Jozua is echter niet een beeld van Christus verheerlijkt in de hemel, maar van de Heer Jezus Die door en in de Heilige Geest in ons is en bij ons blijft. Christus is in de Geest tot ons gekomen (Jh 14:16-18). Hij leidt ons, die nu Zijn volk zijn, door Zijn Geest in het gebied waar het land Kanaän voor ons van spreekt: de hemelse gewesten. Dat is de hemelse atmosfeer waar wij, terwijl wij nog op aarde zijn, met Hem zijn verbonden en waar we alles mogen genieten wat God ons op grond van Zijn werk heeft geschonken.

In het eerste deel van het boek wordt de strijd beschreven die het volk Israël moet voeren om het land Kanaän te veroveren en in bezit te nemen. In het tweede deel wordt vermeld hoe het land onder de stammen is verdeeld.

Ook de christen heeft een strijd te voeren, maar dat is een geestelijke strijd. Hij heeft ook zegeningen gekregen om van te genieten. In het Nieuwe Testament, in de brief aan de Efeziërs, kunnen we daarover lezen. De christen is gezegend “met alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten] in Christus” (Ef 1:3). De duivel en zijn engelen willen proberen te voorkomen dat de christen die zegeningen ook geniet. Dat geeft strijd. Aan het einde van de brief aan de Efeziërs wordt over die strijd gesproken en gezegd hoe de overwinning kan worden behaald (Ef 6:10-20).

Kanaän is niet een beeld van de hemel, waar de christen na zijn dood naartoe gaat. De hemel is niet door eigen strijd te veroveren. De hemel kunnen we alleen binnengaan door het geloof in de Heer Jezus.

In dit boek wordt in allerlei geschiedenissen de strijd uitgebeeld. Daarin liggen voor ons belangrijke geestelijke lessen. De belangrijkste les is dat Jozua de aanvoerder is. Jozua is de Hebreeuwse naam voor Jezus. In onze geestelijke strijd moeten wij letten op onze Aanvoerder, de Heer Jezus, “de overste Leidsman en de Voleinder van het geloof” (Hb 12:2).

De gebeurtenissen die in het boek Jozua beschreven worden, zijn allemaal voor ons bedoeld: “Deze dingen gebeurden tot voorbeelden voor ons” (1Ko 10:6). Het is te vergelijken met het boek Handelingen, dat ook een boek van het begin is. We zien ook de toekomst van Israël in dit boek, wanneer al Gods plannen vervuld zijn en de vijanden volledig verdreven zijn.

De opleiding van Jozua

Jozua is geboren in slavernij in Egypte. Zijn ouders hebben hem de naam Hosea gegeven, dat betekent ‘redding’. Daarmee hebben zij geloof in Gods belofte van de verlossing van Zijn volk getoond. Mozes heeft zijn naam veranderd. Hij noemt “Hosea, de zoon van Nun, Jozua” (Nm 13:16b). Jozua betekent ‘de HEERE redt’. Jozua behoort tot de stam Efraïm en is de eerstgeboren zoon van Nun (1Kr 7:20; 27). Dat hij de eerstgeboren zoon is en nog in leven is, betekent dat hij zijn leven te danken heeft aan het schuilen achter het bloed van het lam (Ex 12:12-13).

De eerste vermelding van Jozua staat in verbinding met strijd (Ex 17:9-10). Dit is het eerste aspect in zijn opleiding en vorming tot het leiderschap dat hij van Mozes overneemt. Amalek is de tegenstander en is een beeld van het vlees dat ons vanaf het begin van onze reis naar het beloofde land wil dwarszitten.

Evenals de eerste handeling van David kenmerkend is voor diens verdere loopbaan – het doden van Goliath –, zo is het bij de eerste vermelding van Jozua als aanvoerder in de strijd tegen Amalek. De uiteindelijke overwinning is zeker, maar hij moet er wel voor vechten. Het geloof is hem daarbij tot steun. Door de wisselvalligheid van de strijd leert hij afhankelijk te zijn van Mozes op de berg, dat wil zeggen van God, en door afhankelijkheid behaalt hij de overwinning (Ex 17:10b-13).

De tweede keer dat Jozua wordt genoemd, is als hij met Mozes, die God gaat ontmoeten en van Hem de wet krijgt, de berg opgaat: “Toen stond Mozes op, met zijn dienaar Jozua, en Mozes klom naar boven, de berg van God op” (Ex 24:13). Niemand mag de berg aanraken, maar Jozua mag een eind met Mozes mee. Hier zien we Jozua dicht bij God, in Zijn tegenwoordigheid. Ook dat aspect is van belang voor de vorming van deze jonge dienaar. De strijder van beneden wordt in verbinding gebracht met de heerlijkheid daarboven. Gemeenschap met God vergroot de kennis van de gedachten van God.

De derde keer horen we van Jozua als hij samen met Mozes weer van de berg afdaalt. De zonde met het gouden kalf heeft plaatsgevonden. Jozua hoort het rumoer en trekt een verkeerde conclusie: “Jozua hoorde het rumoer van het volk met zijn gejuich en zei tegen Mozes: Er is oorlogsgeschreeuw in het kamp” (Ex 32:17). Zijn oor is nog niet zo geoefend als dat van Mozes die het rumoer wel juist weet te duiden.

Jozua leert zien wat er werkelijk heeft plaatsgevonden in het kamp. Daarom treffen we hem met Mozes aan in de tent die Mozes buiten het kamp heeft gespannen: “Maar zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, een jongeman, week niet uit het midden van de tent” (Ex 33:11b). Hij neemt met Mozes een plaats van afzondering van het volk en tot God in.

Het innemen van een plaats van afzondering is geen garantie dat er geen nieuwe vergissingen worden gemaakt. Jozua wil het voor Mozes opnemen – of is het meer voor zichzelf? – als twee mannen geen gehoor geven aan de oproep van Mozes om naar de tent der samenkomst te komen. Die twee mannen blijven in het kamp en profeteren daar. In de reactie van Mozes merken we de bijzondere, geestelijke gezindheid van deze man Gods: “Maar Mozes zei tegen hem: Zet u zich voor mij in? Och, of allen van het volk van de HEERE profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gaf!” (Nm 11:29; vgl. Mk 9:38-39).

Een zesde gelegenheid waar we Jozua ontmoeten, is bij het verslag dat hij doet van het verkennen van het land: “En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, [twee] van hen die het land verkend hadden, … zeiden tegen heel de gemeenschap van de Israëlieten: Het land waar wij doorgetrokken zijn om het te verkennen, is een bijzonder goed land” (Nm 14:6-7). Hier zien we dat Jozua het land kent en dus weet waarheen hij het volk zal leiden. Hij is er geweest en getuigt ervan. Hij heeft het leren waarderen en kent de kracht van God om het volk in het bezit ervan te stellen.

Jozua, de nieuwe leider van het volk

Dan komt het ogenblik dat Mozes faalt en als straf het land niet mag binnengaan. Hij moet Jozua als opvolger aanwijzen. Maar de werkelijke reden dat God op Mozes vertoornd is, ligt bij het volk: “Ook op mij werd de HEERE toornig, vanwege u, en Hij zei: Ook u zult er niet in komen. Jozua, de zoon van Nun, die in uw dienst staat, die zal erin komen; rust hem ervoor toe, want hij zal het Israël in erfbezit laten nemen” (Dt 1:37-38).

Zo is het ook met de Heer Jezus gebeurd. God is op Hem vertoornd geworden – in de drie uren van duisternis op het kruis – vanwege onze zonden, dat zijn de zonden van allen die in Hem geloven. Hij is in de dood gegaan. Maar Hij is ook uit de doden opgestaan en leidt ons nu door Zijn Geest.

Mozes moet Jozua aanstellen als een man in wie de Geest werkzaam is: “Toen zei de HEERE tegen Mozes: Neem Jozua bij u, de zoon van Nun, een man in wie de Geest is, en leg uw hand op hem” (Nm 27:18). Mozes moet zijn hand op hem leggen, wat op eenmaking duidt. Jozua moet ook voor Eleazar, de priester, worden geplaatst (Nm 27:19). De dienst van Jozua is niet te scheiden van die van Eleazar. Zo is nooit over Mozes ten opzichte van Aäron gesproken. Eleazar is hogepriester in het land.

De Heer Jezus is onze Hogepriester in de hemel. Om het hemelse land te kunnen binnengaan zijn we afhankelijk van Zijn werk als Hogepriester. De Geest van de Heer Jezus is in ons en de Heer Jezus is als Hogepriester voor ons in de hemel. Jozua krijgt van de heerlijkheid van Mozes. Christus, zoals Hij op aarde is geweest, en Christus in de Geest, is dezelfde Persoon: “De Heer nu is de Geest” (2Ko 3:17a).

Mozes en Jozua zijn twee personen, maar stellen ons de ene Christus voor. In Deuteronomium 31 bemoedigt Mozes Jozua met woorden die ook in Jozua 1 voorkomen, maar dan uit de mond van de HEERE Zelf (Dt 31:7; Jz 1:6). In Deuteronomium 34 horen we van Jozua de vervulling van wat God heeft gezegd in verbinding met de dood van Mozes (Dt 34:9).

Voor onze woestijnreis hebben we altijd de Heer Jezus als Leidsman voor ogen in de gezindheid die in Filippenzen 2 wordt beschreven (Fp 2:5-8). Maar als het erom gaat in het land te gaan, hebben we met de Heer Jezus in de Geest te maken. Hij komt tot ons in de Geest (Jh 14:18) om onze ogen te richten op de Heer Jezus in de heerlijkheid. Zo zien we Hem in Filippenzen 3 (Fp 3:12-14; 20-21).

Een indeling van het boek

1. De doortocht door de Jordaan (Jozua 1-5).

2. De verovering van het land (Jozua 6-12).

3. De verdeling van het land (Jozua 13-21).

4. Terugkeer van de tweeënhalve stam naar het Overjordaanse (Jozua 22).

5. Afscheidsrede van Jozua en zijn dood (Jozua 23-24).

Inleiding

Jozua neemt de plaats van Mozes in. Mozes, de wetgever, brengt het volk niet in het land. Voor deze grote taak wordt Jozua bemoedigd door de HEERE, Die zegt: “Ik zal met u zijn” (Jz 1:5; 9). Tot drie keer toe hoort Jozua: “Wees sterk en moedig” (Jz 1:6; 7; 9). Als wij onze zegeningen in bezit willen nemen, zegt de Heer Jezus tegen ons: “Ik ben met u alle dagen” (Mt 28:20).

Eerst moeten de Israëlieten drie dagen bij de Jordaan blijven. De Jordaan is de doodsrivier en stelt ons in beeld de dood en opstanding van de Heer Jezus voor. Israël moet de Jordaan oversteken om in het land te komen. Zo moet het goed tot ons doordringen dat wij alleen door de dood en opstanding van de Heer Jezus de toegang tot de zegeningen van het land hebben gekregen.

De HEERE zegt Jozua het land toe

Voordat het land kan worden binnengetrokken, is de dood van Mozes nodig. Het is niet naar Gods bedoeling dat Zijn volk de zegen beërft in verbinding met Mozes, dat wil zeggen op de grondslag van de wet. Ook de christen wordt niet in het bezit van de zegen gesteld door de wet. Het ontvangen van elke zegen vindt plaats op de grondslag van genade. Het bewustzijn daarvan geeft kracht om de nieuwe Leider, de opgestane en verheerlijkte Christus, te volgen.

Toch is er na de dood van Mozes nog sprake van een zekere verbinding tussen Mozes en Jozua. Jozua wordt hier, na de dood van Mozes, ook nog “de dienaar van Mozes” genoemd. De naam van ‘Mozes’ komt nog rond de zestig keer in het boek Jozua voor. Mozes behoudt zijn plaats, echter niet als een levende middelaar, maar als het geschreven Woord van God.

De Geest is na het heengaan van de Heer Jezus naar de hemel, dat wil zeggen na Diens verheerlijking, als de Dienaar van de Heer Jezus op aarde gekomen (Jh 7:39). Alles wat Hij op aarde aan Gods volk laat zien, neemt Hij uit alles wat van de Heer Jezus is om het ons te verkondigen (Jh 16:14). De Heilige Geest neemt de plaats van Dienaar in. Hij wil ons de vruchten van het beloofde land tonen. Daarvoor gebruikt Hij het geschreven Woord.

Alles wat Mozes van Gods kant heeft bevolen, zijn duidelijk woorden van God. Jozua stelt de kracht voor die het volk ter beschikking staat om wat beloofd is in bezit te nemen. De gelovige bezit Gods Woord. De Heilige Geest geeft de gelovige de kracht om de hemelse zegeningen binnen te gaan en ze in bezit te nemen.

Kanaän is een beeld van de hemel. Dat is wel bekend. Maar vaak denkt men er dan alleen aan dat we daarin ingaan als we dit aardse leven verlaten. Als dat zo zou zijn, kunnen we met het grootste deel van het boek niets beginnen. Hoe moeten we dan over de strijd denken? We zijn in een boek van strijd, een strijd die nodig is om het land te veroveren. Zonder strijd geen land. Dat kan nooit op het ontslapen van de gelovige slaan, want als de gelovige ontslaapt, is er direct rust. Bij ontrouw kan het volk weer uit het land verdreven worden, wat ook onmogelijk gezegd kan worden van een gelovige die na het ontslapen naar de hemel – beter: het paradijs – is gegaan.

De nieuwtestamentische tegenhanger van het boek Jozua is de brief aan de Efeziërs. Daarin wordt tegen ons gezegd dat we in de Heer Jezus in de hemelse gewesten zijn en dat we door onze verbinding met Hem delen in alles wat Zijn deel is op grond van Zijn werk op het kruis. Het land is de hemelse atmosfeer waarin we ons nu al bevinden en waar we alles mogen genieten wat we in Christus hebben ontvangen. Alle zegeningen die we hebben ontvangen, staan in verbinding met een hemelse Christus. Wij, de gelovigen van de gemeente, zijn Zijn lichaam. Wij zijn al in de hemel omdat wij in Hem zijn. Maar in het boek Jozua gaat het erom dat we, wat we in beginsel al bezitten, daadwerkelijk in bezit nemen en erin gaan wonen.

Het land is een geschenk van God aan Zijn volk. Hij geeft het hun, of beter “heb Ik u gegeven” (Jz 1:3), want het is een raadsbesluit van God en dan staat het vast. Dan is er geen sprake van wat Hij gaat geven, maar van wat Hij al gegeven heeft. Wat Zijn volk moet doen, is het in bezit nemen. Je kunt weten dat je rijk bent door een erfenis die je hebt gekregen. Toch heb je er niets aan als je die erfenis niet in bezit neemt en ervan geniet. Zo is het met onze geestelijke rijkdommen. Ze zijn ons eigendom, maar om ervan te genieten moeten we ze in bezit nemen door onze voet erop te zetten (Dt 11:24).

De enige manier om het land binnen te gaan is door de Jordaan. De Jordaan is, zoals gezegd, de doodsrivier. Maar zoals het ingaan in het land niet gebeurt door het lichamelijk sterven van de gelovige, zo stelt het gaan door de Jordaan ook niet het lichamelijk sterven van de gelovige voor. De Jordaan stelt de dood en opstanding van Christus voor. Door de dood en opstanding van Christus is de gelovige nu in de hemelse gewesten. Om de zegeningen die daar zijn daadwerkelijk te genieten, moet de gelovige zich bewust zijn dat hij met Christus is gestorven en opgestaan (Ef 2:4-6).

Het land is omvangrijk. Zoals het hier wordt voorgesteld (Jz 1:4), heeft Israël het nooit bezeten. Aan het einde van het boek is er nog veel land over. Dat geldt ook voor ons. Er blijft altijd nieuw terrein in bezit te nemen. “Wij kennen ten dele” (1Ko 13:9) en nemen ten dele in bezit. Als met de komst van de Heer “het volmaakte is gekomen” (1Ko 13:10), zullen we de omvang van onze zegeningen beter overzien.

De grenzen van het land worden gevormd door een “woestijn” in het zuiden, de grote berg ”Libanon” in het noorden, “de grote rivier, de rivier de Eufraat” in het oosten en “de Grote Zee” in het westen. Daartussen wonen “de Hethieten”. Zij zijn een van de zeven volken die in Kanaän wonen en in hen worden al die volken voorgesteld. Zij worden hier als enige genoemd, waarschijnlijk omdat zij de meest geduchte vijanden zijn.

De grenzen geven aan wat buiten het beloofde land ligt en waarop het volk daarom niet de voet moet zetten. Deze grenzen stellen de verschillende karaktertrekken van de wereld voor: de dorheid van de woestijn, macht gesymboliseerd door een berg, voorspoed gesymboliseerd door een rivier en woelingen en beproevingen voorgesteld in de zee. De gelovige moet ervoor oppassen dat hij niet over deze grenzen heen gaat.

Wij zijn ook zwak in de strijd. Het is een groot voorrecht om Gods Woord te lezen en biddend te bestuderen om al die zegeningen in ons hart op te nemen en in ons leven uit te werken. We mogen daarbij dankbaar gebruikmaken van commentaren waarin anderen vertellen wat zij aan zegeningen hebben ontdekt en genoten.

Er is ook een andere kant. De vijand zit niet stil en wil ons uit het land verdrijven. Dat zien we in het handelen van de koningen van Kanaän. De vijand roert zich als hij ons influistert onze tijd niet aan bijbelstudie te wijden omdat er andere, belangrijkere dingen zouden zijn. Of hij tracht ons tot zonde te verleiden. Hij zal er alles aan doen ons weg te houden van bezig te zijn met de verheerlijkte Heer in de hemel.

Gelukkig zijn we niet aan de vijand overgeleverd. We hebben de ware Jozua, dat is Christus door Zijn Geest, bij ons. Als we voor de Geest zaaien, zullen we de vruchten van het land oogsten. Die vrucht is het eeuwige leven: “Wie voor de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten” (Gl 6:8b).

Copyright information for DutKingComments