Joshua 12:6

Inleiding

In Jozua 12 worden de koningen genoemd die door Jozua en de Israëlieten verslagen zijn. De koningen zijn de aanvoerders van de vijandelijke legers. De koningen stellen de machten van het kwaad in de hemelse gewesten voor. Deze machten van het kwaad zijn de aanvoerders in de geestelijke strijd die tegen ons wordt gevoerd en waartegen wij moeten strijden. Daarom staat er: “Onze strijd is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de … geestelijke [machten] van de boosheid in de hemelse [gewesten]” (Ef 6:12).

Als mensen ons kwaad willen doen, ons bespotten om ons geloof of over ons liegen, moeten we in eerste instantie die mensen daar niet op aanzien, maar die machten van het kwaad. Zo zegt de Heer Jezus tegen Petrus, als deze Hem van de weg van gehoorzaamheid aan Zijn Vader wil afbrengen: “Ga weg achter Mij, satan” (Mt 16:23). Petrus laat zich gebruiken als een instrument van de satan.

De verslagen koningen van het Overjordaanse

De Heilige Geest geeft ons niet alleen de overwinning over onze vijanden, van wie hier een opsomming gegeven wordt, maar leert ons ook de hele uitgestrektheid van het land kennen en begrijpen. We leren het onderscheid tussen wat God geeft en het genot ervan. Na de strijd leren we de uitgestrektheid en de waarde van de zegeningen kennen. Tijdens de strijd houdt de christen zich niet bezig met een opsomming van zijn overwinningen. Hij moet zich bezighouden met zijn doel. Als de strijd is gestreden, mag hij achteromkijken om de uitgestrektheid van de genade van God te gaan meten die voor hem werkzaam is geweest.

Ter bemoediging komt nu een opsomming van de overwonnen koningen. Deze opsomming begint met het verslaan van Sihon en Og. In het totale aantal koningen, eenendertig (Jz 12:24), worden zij niet meegerekend. Deze twee koningen hebben geregeerd over gebieden die niet in het land liggen; het zijn gebieden waarvoor men niet door de Jordaan heen heeft hoeven gaan.

Toch zijn deze koningen verslagen (Nm 21:21-35) en hun gebieden veroverd en als bezit aangeduid (Jz 12:6). Ze spreken van onze aardse zegeningen, niet van onze hemelse zegeningen. We moeten ze niet verachten, ze zijn een zegen, maar ze zijn niet specifiek christelijk. Gelovigen delen aardse zegeningen met de mensen van de wereld. We kunnen daarbij denken aan zaken als gezondheid, kinderen, werk. Het onderscheid tussen de wereld en de gelovige is dat de wereld God er niet voor dankt, terwijl de gelovige dat wel doet.

Aardse zegeningen kunnen we op drie manieren bezitten en genieten:

1. zoals ze in het vrederijk worden genoten,

2. zoals Sihon en Og ze genieten en

3. zoals Ruben, Gad en de halve stam Manasse ervan genieten.

In Ezechiël 48 staat hoe het volk het Overjordaanse in het vrederijk bezit. Daar wordt het land van noord naar zuid in stroken verdeeld en krijgt elke stam een strook. Die strook bevat een groot deel in het land en een klein deel in het Overjordaanse. Wat ons betreft, wil God dat wij onze zegeningen niet voor het grootste deel in het land bezitten, maar dat wij al onze zegeningen in het land bezitten.

Ruben, Gad en de halve stam Manasse stellen christenen voor die aan de aardse zegeningen genoeg hebben. Alle zegen die er voor hen is, is de aardse. Aan de hemelse zegen denken ze niet. De tweeënhalve stam heeft geen deel in het land. Dat geldt helaas voor veel christenen. Zij verheugen zich over de aardse zegeningen. Ze danken van harte voor hun eten en drinken en voorspoed, en dat is goed. Ze kennen echter hun ware zegeningen niet en danken God er dan ook niet voor, en dat is jammer, want God verlangt juist daarnaar.

Anders dan de tweeënhalve stam hebben Sihon en Og alles alleen voor zichzelf bezeten, in hoogmoed. Bij hen is er geen enkele gedachte aan God, geen enkel gevoel van dankbaarheid. Waarom ook. Zij beschouwen hun bezit als het resultaat of de verdienste van hun eigen inspanning. Waarom zou je God danken voor wat je eigenhandig hebt verdiend?

Copyright information for DutKingComments