Joshua 19:1-9

Inleiding

In dit hoofdstuk krijgen de overgebleven stammen hun erfelijk bezit. Elk van de stammen heeft dan zijn eigen stuk land toegewezen gekregen. Heel precies worden de grenzen aangegeven. Zo heeft God, in een persoonlijke toepassing, aan iedere gelovige “een maat van geloof toebedeeld” (Rm 12:3). God heeft aan ieder precies genoeg gegeven voor de taak die verricht moet worden. Ook als het gaat om het in bezit nemen van de geestelijke zegeningen, heeft ieder daarvoor van God gekregen wat nodig is.

Dit hoofdstuk eindigt met het erfelijk bezit van Jozua. Hij krijgt dat toebedeeld door de Israëlieten, ”op bevel van de HEERE” (Jz 19:49-50). Prachtig is dat. Christus, in het beeld van Jozua, heeft het land verdeeld onder Gods volk. Als bewijs van dankbaarheid aan Christus mogen wij als Gods volk Hem een erfelijk bezit in ons midden geven. In de samenkomsten van de gelovigen – in “de tent der samenkomst” (Jz 19:51) – mag dat tot uiting komen.

Het erfdeel van Simeon

Door het lot krijgt Simeon een erfdeel in het midden van Juda. Juda heeft een groot erfdeel, meer dan ze zelf kunnen onderhouden. Ze hebben plaats genoeg voor nog een stam. Simeon is de kleinste van alle stammen. Ze hebben niet veel land nodig. Zo kan de overvloed van de een dienen in het gebrek van de ander (vgl. 2Ko 8:14).

Een plaats midden in een ander erfdeel is geen gemakkelijke plaats. Dat betekent een oefening zowel voor Juda als voor Simeon. Juda is Simeon verreweg de baas. Simeon is steeds meer in Juda opgegaan, ze hebben hun eigen karakter niet kunnen bewaren.

De plaats van Simeon in het gebied van Juda kunnen we toepassen op personen en gemeenten die nauwelijks herkenbaar zijn aan eigen kenmerken. Ze laten zich beïnvloeden door andere personen of gemeenten. Men heeft geen eigen mening, maar verlaat zich helemaal op anderen. De uitzonderingen zijn dan gelovigen die een beslissing nemen uit persoonlijke overtuiging, terwijl anderen zich door anderen laten leiden.

We zien dat ook als Juda even later aan Simeon vraagt om mee op te trekken om land te veroveren (Ri 1:3). Dan blijkt dat Simeon niet onafhankelijk van Juda zelf voor de HEERE beslist. Juda handelt naar de stem van God, Simeon handelt naar de stem van Juda. Het zou beter geweest zijn dat Simeon op de stem van de HEERE zou hebben gewacht. Als het gaat om het verstaan van de stem van de Heer, is het nodig onafhankelijk van anderen te zijn. Dat geldt overigens ook voor Juda, want waarom is het nodig aan Simeon te vragen mee op te trekken als de HEERE gezegd heeft dat hij als stam moet optrekken?

Toch wordt er later ook nog iets positiefs van Simeon vermeld, namelijk dat zij naar uitbreiding verlangen (1Kr 4:39). Die hebben ze ook gevonden. Als we ons herkennen in een positie als Simeon, hoeven we niet wanhopig te worden. Een andere positieve vermelding van Simeon is dat in de tijd van de afval van de tien stammen onder Jerobeam velen uit de stam Simeon trouw blijven aan het huis van David (2Kr 15:9). Een aantal bewoners is naar het noorden getrokken, naar Efraïm en Manasse (2Kr 34:6). Dat is er waarschijnlijk de verklaring voor dat alleen over Juda en Benjamin wordt gesproken als de stammen die het huis van David volgden.

In het deel dat Simeon krijgt, wordt de profetie van Jakob met betrekking tot Simeon en Levi vervuld: “Ik zal hen verdelen over Jakob en hen verspreiden in Israël” (Gn 49:7b). Zowel de Levieten als de Simeonieten worden verstrooid, maar op een verschillende manier. De Simeonieten gaan op in Juda en verliezen nagenoeg hun identiteit. De Levieten worden over het hele land in steden verspreid tot zegen voor het volk.

Copyright information for DutKingComments