Joshua 7:19

Achan erkent zijn zonde

Als het lot Achan heeft aangewezen, vraagt Jozua niet of Achan het gedaan heeft. Het is duidelijk, want God heeft gesproken. Maar Jozua begint niet hem te vervloeken; hij spreekt hem ook niet aan met ‘dief’. Het past niet om een lid van Gods volk dat door de zonde misleid en zelfs verhard is, zo te benaderen. Een dergelijke benadering legt een totaal gebrek aan zelfkennis aan de dag. Verontwaardiging over de zonde mag niet tot een verlies aan zelfbeheersing voeren.

Door Achan als “mijn zoon” aan te spreken laat Jozua de verbinding horen waarin hij zichzelf tot Achan ziet. Hij voelt zich niet beter dan Achan. Toch moet de zonde worden erkend en geoordeeld. Als Jozua Achan aanspoort God de eer te geven, is dat meer een bevel dan een verzoek. God wordt geëerd als de hele waarheid wordt beleden. Daartoe zal ieder mens eens gedwongen worden (Fp 2:10-11).

In de belijdenis van Achan zien we de weg waarop men tot zonde komt. Het is de oude geschiedenis: zien, begeren en nemen (Gn 3:6; 1Jh 2:16; Jk 1:14-15).

De HEERE zegt alleen dat er gestolen is (Jz 7:11), maar Hij zegt niet wat er gestolen is. Hij wil dat de overtreder dit zal doen. Achan noemt de gestolen zaken bij hun naam (Jz 7:21). God wil geen algemene belijdenis, maar Hij wil dat we de zonde bij de naam noemen. Op deze wijze wordt iemand gedwongen aan God terug te geven wat hij van Hem heeft gestolen (Jb 20:15).

Wat behoort aan de HEERE, heeft Achan voor zichzelf gestolen. Zoals het bij Jericho in verkeerde handen is geweest, zo is het ook bij Achan in verkeerde handen. Evenals de wereld kan ook het volk van God de dingen die aan de HEERE behoren voor zichzelf gebruiken. De Heer geeft gaven, bekwaamheden. Hij wil dat we die voor Hem gebruiken, dat we ze voegen bij de schat van de HEERE (Jz 6:19). De zonde van Achan kan ook bij ons gevonden worden. Dan tooien we onszelf met wat de Heer toebehoort, we vestigen de aandacht op onszelf, zoeken eigen eer, we willen mensen behagen en niet de Heer.

Het eerste dat Achan noemt, is “een mooie kostbare Babylonische mantel”. Zijn woorden lijken te verraden dat hij het zelfs nu nog spijtig vindt dit kledingstuk te moeten inleveren. Hoewel hij geen verontschuldigingen aanvoert, blijkt ook nergens dat hij zijn daad betreurt. Dit soort mensen zit meer in over het feit dat ze ontdekt zijn, dan dat ze inzien wat ze hebben gedaan. Ook voor de kwalijke gevolgen die hun daden voor anderen hebben, hebben ze geen oog.

Met Babel is trots en hoogmoed verbonden. We zien dat aan de stad en de toren die daar is gebouwd (Gn 11:4; 9). In Babel ligt ook de oorsprong van de afgoderij: zij is “de moeder van de hoeren en van de gruwelen van de aarde” (Op 17:5). Met “gruwelen” worden afgoden bedoeld. De ”Babylonische mantel” spreekt van een godsdienst die alleen tot bevrediging van het vlees wordt beoefend. Het heeft een fraai uiterlijk, maar er is geen leven uit en voor God aanwezig. We kleden ons met een ”Babylonische mantel” als we onze godsdienst voorzien van een fraaie vorm die aantrekkelijk is voor mensen van de wereld.

Het tweede dat Achan noemt, is het zilver. Het zoengeld is een halve sikkel zilver (Ex 30:15; Ex 38:25). Zilver spreekt van de prijs die voor de verlossing is betaald. In de handen van Achan wil dit zeggen dat er een belijdenis is verlost te zijn, terwijl er geen berouw over de zonden en geen bekering tot God heeft plaatsgevonden. Het is van toepassing op christenen die aanmatigend beweren behouden te zijn op grond van het voldoen aan bepaalde inzettingen, zoals doop en avondmaal, of door te behoren tot een bepaald kerkgenootschap of verbond.

Het derde dat Achan noemt, is een goudstaaf of ‘een gouden tong’ (Statenvertaling). Goud stelt de heerlijkheid van God voor. Aan ‘een gouden tong’ is de gedachte verbonden dat er wordt gesproken over de dingen van God zonder dat het hart er deel aan heeft. Vrijzinnige theologen hebben ‘een gouden tong’, maar “’met hun tongen plegen zij bedrog’; ’addergif is onder hun lippen’” (Rm 3:13). Het klinkt aangenaam en bijbels om te spreken over een God van liefde, maar als achterwege wordt gelaten erover te spreken dat God ook licht is, wordt er met ‘een gouden tong’ gesproken.

Achan heeft deze dingen “verborgen in de grond”. Dit spreekt van een gebruik van de dingen voor zichzelf, in verbinding met het leven op aarde, zonder zich te bekommeren om de rechten van de Heer. Hij lijkt daarmee op de ontrouwe slaaf, over wie de Heer Jezus in een gelijkenis spreekt (Mt 25:18). Achan ondergaat ook het lot van die slaaf, die door de Heer “boze en luie slaaf” en ook “nutteloze slaaf” wordt genoemd (Mt 25:26; 30).

Copyright information for DutKingComments