Jude 6

Voorbeelden van afval en Gods oordeel

Jd 1:4. Judas gaat zijn oproep om te strijden nu verklaren en onderbouwen. Als je al bedenkingen zou hebben of je wel zult deelnemen aan de strijd waartoe hij oproept, dan zul je door zijn verklaring wel overtuigd raken van de noodzaak van je inzet. Hij schildert op indrukwekkende wijze de toestand van de belijdende christenheid zoals die zich toen al ontwikkelde. Die ontwikkeling is sindsdien niet stil blijven staan, maar het is steeds erger geworden. Dat betekent dat de noodzaak om te strijden voor het geloof alleen maar is toegenomen.

Er zijn namelijk “bepaalde mensen”, dat wil zeggen mensen met een bepaald karakter, de gemeente “binnengeslopen”, stiekem, met list, via een zijdeur (vgl. Gl 2:4). Die mensen zijn geen gelovigen. Ze worden door Judas nadrukkelijk “goddelozen” genoemd. Het zijn mensen die “van ouds tot dit oordeel tevoren opgeschreven zijn”. Dat wil niet zeggen dat hun namen opgeschreven zijn, maar dat mensen die zulke dingen doen, dit oordeel treft. Het oordeel is al vele eeuwen geleden door Henoch aangekondigd, nog voor de zondvloed. Toen heeft God al laten bekendmaken wat Hij met deze goddelozen aan het einde van de tijd zou doen (Jd 1:14-15).

Er zijn mensen, onder wie ook oprechte kinderen van God, die uit wat Judas hier zegt, concluderen dat God mensen voorbestemt om verloren te gaan. Deze conclusie is niet in overeenstemming met de leer van de Schrift. God bestemt niemand voor om voor eeuwig verloren te gaan. Het van tevoren aangekondigde oordeel betreft mensen die zichzelf tot het verderf hebben bereid (Rm 9:22; 2Pt 2:3b). Het is ermee als met een boete die ik krijg als ik bijvoorbeeld ergens parkeer zonder een kaartje te kopen, terwijl dat op straffe van een bekeuring verplicht is. Als ik op die plaats parkeer zonder een kaartje te kopen, ben ik ertoe veroordeeld een bekeuring te krijgen. De veroordeling ligt allang klaar voor ieder die deze overtreding begaat, maar van het invullen van namen is pas sprake als de overtreding is begaan.

Judas is niet voorzichtig in zijn ontmaskering van deze lieden. Hij werkt er niet langzaam naar toe, maar stelt hen direct aan de kaak. Hij doet dat om direct hun karakter duidelijk te maken en daarmee de goedgelovigen in de gemeente de ogen te openen voor deze verdorven personen. Zulke mensen doen zich voor als christenen en kunnen ook mooi praten, zoals je verderop zult zien. Judas windt er geen doekjes om. Het zijn “goddelozen”, die het geloof verderven. Ze hebben twee hoofdkenmerken. Het eerste kenmerk is dat ze de genade misbruiken door die te gebruiken als een dekmantel voor het voldoen aan hun eigen begeerten. Het tweede kenmerk is dat ze het gezag van de Heer Jezus verwerpen.

Dat zij ‘goddeloos’ zijn – het woord ‘goddeloos’ komt in deze brief maar liefst zeven keer voor –, wil zeggen dat zij zonder enige eerbied en vrees voor God zijn. Die houding komt tot uiting in de twee genoemde kenmerken. Zij wagen het de genade te misbruiken om hun losbandigheid te rechtvaardigen – zie en vergelijk Titus 2 waar de genade het tegengestelde onderwijst (Tt 2:12). Ze grijpen de christelijke vrijheid aan om een leven “in losbandigheid” te leiden. Elk gevoel van wat gepast is, ontbreekt bij hen. Tevens “verloochenen” en verachten zij het volstrekte en Goddelijke gezag van de Heer Jezus.

Deze ‘binnengeslopen’ personen kun je herkennen aan hun manier van leven. Het is absoluut geen vraag of zij misschien toch wedergeboren zouden zijn. Zij leven zoals de mens dat sinds de zondeval los van God doet. Ze volgen de lusten van het vlees waaraan zij in losbandigheid toegeven en leven in hoogmoed het leven zoals ze daar zelf zin in hebben. Ook houden ze totaal geen rekening met het gezag van de absolute Heerser, “onze enige Meester en Heer Jezus Christus”. Je merkt dat vooral aan de manier waarop ze met Gods Woord handelen. Daarvoor hebben ze geen enkel respect, ze buigen zich er niet voor, het maakt op hen geen enkele indruk.

Jd 1:5. Uit datzelfde Woord dat door hen geloochend wordt, wil Judas je herinneren aan drie voorvallen uit het begin van het Oude Testament. In deze drie voorvallen worden de afval waarover hij spreekt en Gods oordeel daarover duidelijk aangetoond.

Je wordt aangesproken als iemand “die eens alles wist”. Dat is waar voor iedere gelovige, hoe pas bekeerd ook. Je hebt namelijk de “zalving vanwege de Heilige” en je “weet alles” (1Jh 2:20). Na verloop van tijd kan het besef hiervan wel eens wegzakken. Dan is het goed daaraan herinnerd te worden.

Het eerste voorval is dat van het volk Israël toen het uit Egypte was verlost. God had het volk verlost en hun het land Kanaän beloofd. In de belofte lag opgesloten dat Hij hen ook zou helpen het land in bezit te nemen. Maar toen het volk naar het kwade gerucht luisterde dat de tien verspieders over het beloofde land verspreidden, kwamen ze in opstand tegen de Heer en geloofden Hem niet. Ze weigerden botweg het land in bezit te nemen (Nm 14:1-28; 1Ko 10:5-10) en toonden daarmee hun ongeloof. Ze schoven God aan de kant.

Nadat God eerst met hen in genade had gehandeld door hen uit Egypte te verlossen, handelde God “de tweede keer” met hen op grond van hun ongeloof. Het resultaat was dat allen stierven die bij de uittocht twintig jaar en ouder waren, behalve Jozua en Kaleb (Nm 14:29-30; 35; Hb 3:16-19).

Jd 1:6. Het tweede voorbeeld van opstand en afval zijn engelen die op afschuwelijke wijze gezondigd hebben. Zij hebben “hun oorsprong”, dat wil zeggen hun oorspronkelijke en/of verheven staat, “niet bewaard, maar hun eigen woonplaats”, die hun door God was gegeven, “verlaten”. Het lijkt erop dat we dit voorval in Genesis 6 vinden (Gn 6:1-7). Daar is sprake van “Gods zonen” van wie we uit Job 1-2 weten dat dit engelen zijn (Jb 1:6; Jb 2:1). Deze zonen Gods hebben een menselijke gedaante aangenomen en hebben zich vrouwen uit de mensen genomen.

Dit kwaad is zo erg, dat God deze engelen elke bewegingsvrijheid heeft ontnomen. Hij heeft hen nu al geboeid met “eeuwige boeien”, dat zijn boeien die ze tot in eeuwigheid zullen dragen, en hen nu al in “duisternis” opgesloten, zodat ze nooit meer het licht zullen zien. Zij worden daar “bewaard” tot het definitieve oordeel over hen wordt voltrokken.

Jd 1:7. Het derde voorbeeld sluit direct op het vorige aan, wat je kunt zien aan het woord “zoals” waarmee Jd 1:7 begint. Wat in “Sodom en Gomorra en de steden daaromheen” gebeurde, is van dezelfde soort verdorvenheid als wat de engelen deden, maar nog weer erger. Het voert de afval tot een hoogtepunt. Het gaat om de grofste schaamteloosheid, een schaamteloosheid die is gericht tegen al het natuurlijke dat door God is gegeven (Gn 19:4-25).

Deze bijzondere perversie is die van de homoseksuele omgang van mannen die met elkaar “schandelijkheid bedrijven” (Rm 1:26b-27). Zij hebben hun oorspronkelijke natuur verlaten. Dat is opstand en afval. Het is ‘hoereren’ en daarbij het achternagaan van “ander vlees”, wat betekent dat het volledig ingaat tegen de natuurlijke orde van God.

De door liberalen gepropageerde ongebonden, vrije leefwijze en de dwang tot volledige acceptatie van een homoseksuele leefwijze als ‘normale’ leefwijze, worden vergeleken met de praktijken van ‘Sodom en Gomorra en de steden daaromheen’. Wat God met die steden heeft gedaan, laat zien hoe Hij hierover oordeelt (Gn 19:24-25; Dt 29:23; 2Pt 2:6; 10). Dit moet een waarschuwing zijn voor ieder die zo leeft of dat als normaal accepteert en mogelijk zich zelfs voor algemene acceptatie inzet. De “straf van eeuwig vuur” laat zien dat er aan Gods oordeel daarover nooit een einde komt. Alle afvalligen zullen door dit oordeel worden getroffen.

In de drie voorbeelden is niet een chronologische, maar een geestelijke volgorde aanwezig. De afvalligen zullen

1. net als de ongelovige Israëlieten de lichamelijke dood sterven,

2. vervolgens net als de engelen die hun oorsprong niet hebben bewaard in de duisternis bewaard worden tot het oordeel voor de grote, witte troon en

3. ten slotte net als Sodom en Gomorra en de steden daaromheen in het eeuwige vuur worden geworpen.

Jd 1:8. Na deze voorbeelden van afval en Gods oordeel daarover keert Judas terug naar zijn thema van de afvalligen van zijn tijd. Het hele gedachteleven van die mensen is onrein. Ze zijn “dromers” die leven in een fantasiewereld met smerige fantasieën. De vervulling van hun dromen vinden ze ten slotte in walgelijke seksuele zonden, net als de mannen van Sodom. Ze leven in opstand tegen God en verwerpen elke door Hem gegeven vorm van gezag. Tevens spreken ze lasterende taal over alles waaraan God een bepaalde eer, een bepaalde heerlijkheid, heeft gegeven en waarin daardoor iets van Hem te zien is.

Jd 1:9. Deze mensen hebben de brutaliteit om dingen te zeggen die zelfs “de aartsengel Michaël” niet waagde te zeggen tegen “de duivel” toen hij met hem “redeneerde en redetwistte over het lichaam van Mozes”. Judas deelt hier een voorval mee dat je nergens in de Bijbel vindt. Deze informatie heeft hij door Gods Geest gekregen. We weten dat God Mozes in een dal in het land Moab heeft begraven en dat niemand zijn graf weet (Dt 34:6). Het is niet onwaarschijnlijk dat de duivel op zoek was naar de plaats waar Mozes begraven lag, met de bedoeling het volk die plaats te laten weten om er een bedevaartsoord, dat is een afgodsplaats, voor het volk van te maken. Daarin stond Michaël hem tegen.

In de toekomst zal Michaël sterker blijken te zijn dan de duivel, want hij zal hem uit de hemel werpen (Op 12:7-9). Michaël kent zijn tijd om tegen de duivel op te treden en grijpt daarop niet vooruit. Daarom neemt hij tegenover deze engelenvorst in het rijk van de duisternis geen “oordeel van lastering” in de mond. Het oordeel over de lastering door de duivel laat de aartsengel aan de Heer over. Kijk ook maar eens naar de houding van David tegenover Saul als Saul al door God is verworpen. Zolang Saul regeert, neemt David een onderdanige houding tegenover hem aan (1Sm 24:9-16; 1Sm 26:4-25).

Het gevaar bestaat dat wij macht willen uitoefenen over hen die het werk van de duivel doen. Daarom moeten wij het Schriftwoord in gedachten houden: “Aan Mij de wraak, Ik zal vergelden” (Rm 12:19). We kunnen uit de houding van Michaël ook leren dat we niet moeten spotten met de duivel en menen dat we hem belachelijk kunnen maken door hem allerlei minachtende namen te geven, zoals wel eens gebeurt.

Lees nog eens Judas 1:4-9.

Verwerking: Waaraan kun je mensen herkennen die binnengeslopen zijn?

Copyright information for DutKingComments