Judges 7:6-7

De drinkhouding

God zou de strijders op elke denkbare wijze hebben kunnen selecteren, maar Hij zorgt ervoor dat de echte strijders zichzelf openbaren. De natuurlijke houding om te drinken is neerknielen, zich erop toeleggen om te drinken. Wie niet knielt, maar het water met zijn hand schept, blijft gereed om op elk moment in actie te komen. Deze onnatuurlijke houding om te drinken maakt duidelijk dat het beginsel van geloof overheerst en niet het drinken op zich. Wat bij het water openbaar wordt, is het verschil tussen hen die op hun gemak van het water drinken en hen die er terloops van drinken omdat zij bezig zijn met de strijd.

Dorst mag gelest worden. Van de Heer Jezus staat geschreven: “Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft Hij [Zijn] hoofd omhoog” (Ps 110:7). Hij heeft hier en daar een verkwikking voor Zijn ziel gevonden, maar zonder ooit het doel van Zijn komst uit het oog te verliezen: de triomf van het kruis en de verheerlijking van God, Zijn Vader.

Dorst mag gelest worden, maar de vraag is welke plaats het lessen van dorst in ons leven inneemt. Het tot ons nemen van water kunnen we vergelijken met de behoeften van het leven, zoals voedsel, kleding en onderdak, en ook de nodige rust na gedane arbeid. Waar het om gaat, is welke plaats deze zaken innemen in ons leven. God ziet hoe we ermee omgaan, zonder dat we er zelf erg in hebben. De manier waarop we bezig zijn met de aardse zaken, maakt duidelijk hoe we tegenover de dingen van God staan.

Het met de hand scheppen van het water wil zeggen dat we alleen die aardse zaken opnemen die we onder controle houden en ons niet overheersen. Het is leven in dit besef: “Alles is mij geoorloofd, maar ik zal mij door niets laten overheersen” (1Ko 6:12b). De toegewijde christen is vrij om van alles te genieten. Tegelijk is hij zich bewust dat er dingen zijn die zijn toewijding aan de Heer in gevaar kunnen brengen. Hij neemt alleen wat hij in de hand kan houden, meer niet.

Likken als een hond wil zeggen de plaats van een hond innemen. Die plaats neemt bijvoorbeeld Mefiboseth in tegenover David (2Sm 9:8). Het spreekt van de erkenning dat we in onszelf het niet waard zijn om iets te zijn of te doen voor de Heer. De genade van de Heer wordt groter als we eraan denken wie we zijn en waarvoor Hij ons wil gebruiken, ondanks wat we in onszelf zijn.

Er worden niet alleen dapperheid en moed gevraagd, maar ook volledige toewijding, die zich bewijst in de manier waarop we met de aardse zegeningen omgaan. De toegewijde christen is te herkennen aan het doen van maar één ding, waaraan al het andere ondergeschikt gemaakt wordt. Paulus zegt: “Eén ding [doe ik]” (Fp 3:14). Hij vergeet wat achter hem ligt en strekt zich uit naar Christus Jezus. Vanwege deze instelling kan hij met recht tegen Timotheüs, en tegen ons, zeggen: “Niemand die als soldaat dient, wikkelt zich in de zorgen van het leven, opdat hij hem behaagt die hem in dienst heeft genomen” (2Tm 2:4).

De Heer Jezus zei tegen Martha, die druk in de weer is met aardse, noodzakelijke dingen: “Martha, Martha, je maakt je bezorgd en druk over veel dingen, maar één ding is nodig” (Lk 10:41-42). Dit ene ding is het zitten aan Zijn voeten, zoals Maria dat doet. Zij krijgt dan ook te horen dat ze het goede deel heeft gekozen. Wat Martha doet, is op zich niet verkeerd, het is zelfs noodzakelijk. Zij geeft het echter zo’n grote plaats, dat daardoor het luisteren naar de Heer in het gedrang komt en dat wil de Heer haar leren.

De driehonderd man

Daar gaan ze. Van de tienduizend overgeblevenen moet hij er nog eens negenduizend zevenhonderd wegsturen. Zij hebben, zonder het zelf te willen, bewezen dat ze niet uit het juiste hout zijn gesneden om in de strijd tegen Midian te worden ingezet. Ook hier lezen we niets van verweer van Gideon.

God heeft Zijn doel bereikt. Het overgebleven leger van driehonderd mannen is in zichzelf totaal onmachtig de vijand te verdrijven. De verhouding is één tegen vierhonderdvijftig geworden. Alle hoop voor het welslagen van deze onderneming móet wel op de HEERE gericht zijn. En dat is precies wat Hij wil. We horen wat de HEERE tegen Gideon zegt: “Door de driehonderd man die gelikt hebben, zal Ik u verlossen en Midian in uw hand geven.” De HEERE zegt: “Zal Ik.” Als Hij dat zegt, kan er geen twijfel bestaan over de uitkomst. Hij staat garant voor de goede afloop van de strijd. Dat is de grote bemoediging die Gideon meekrijgt. Eerst ontvangt hij deze belofte en pas daarna zegt God tegen hem dat de rest van het volk kan vertrekken.

Voordat die negenduizend zevenhonderd vertrekken, staan ze hun proviand en trompetten af aan de mannen die de strijd zullen gaan voeren. Dit laat een mooie karaktertrek zien. Hoewel zij geen deel mogen uitmaken van de uitverkoren legereenheid, ondersteunen zij de strijders met hun middelen. Van jaloersheid is niets te bespeuren.

Ook al kunnen wij misschien niet daadwerkelijk deelnemen aan de strijd, misschien omdat we te druk bezig zijn met de aardse dingen, dan kunnen we toch helpen door de strijders te voorzien van wat nodig is. Op die manier dragen we, al is het aan de zijlijn, toch bij aan de overwinning die wordt behaald en delen we in de vreugde ervan.

Dan gaan de negenduizend zevenhonderd weg. “De driehonderd man hield hij echter [bij zich]”. De woorden “hield hij” betekenen ‘hield hij stevig vast’. Dit kan erop wijzen dat bij de driehonderd mannen een sterk verlangen is ontstaan om het voorbeeld van hun vertrekkende collega’s te volgen en dat Gideon stevig op hen moet inpraten om hen bij zich te houden. Het is dan ook geen kleinigheid om een massale uittocht gade te slaan en te moeten constateren dat je met slechts enkelen overblijft. Dan wordt de neiging groot de massa te volgen op hun terugtocht. De strijd moet immers nog gestreden worden. Om nog eens helder voor ogen te stellen dat er aan de ernst van de crisis niets is veranderd, wijst de Heilige Geest aan het eind van Ri 7:8 nog een keer op de aanwezigheid van de vijanden.

Gelukkig blijven de driehonderd mannen bij hem. Het doet denken aan wat we lezen in Johannes 6. Naar aanleiding van alles wat de Heer Jezus in dat hoofdstuk heeft verteld, staat er aan het einde van het hoofdstuk: “Van toen af trokken velen van Zijn discipelen zich terug en wandelden niet meer met Hem. Jezus zei dan tot de twaalf: Wilt u soms ook weggaan? Simon Petrus antwoordde Hem: Heer, naar wie zullen wij toegaan? U hebt woorden van eeuwig leven” (Jh 6:66-68).

Hoewel het om verschillende gebeurtenissen gaat, komt het er toch in beide gevallen op aan waarvoor we kiezen. Als we innerlijk overtuigd zijn dat de Heer Jezus voorziet in alles wat we nodig hebben, zullen we bij Hem willen blijven. Wat er ook gebeurt en hoeveel er ook afhaken omdat de offers te groot worden, het zal ons niet doen twijfelen aan de trouw van de Heer.

Copyright information for DutKingComments