Lamentations 1:18

Bezinning

In deze verzen spreekt Jeremia of de stad weer, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel (Kl 1:18). Zij zijn onschuldig, maar buigen het hoofd onder het oordeel. Juist zij klagen en buigen zich. De ongelovige massa klaagt niet, maar scheldt en komt in opstand. Het overblijfsel maakt zich een met de toestand van de massa.

Hij verklaart de HEERE voor rechtvaardig in Zijn handelen met de stad (Jr 12:1) en met hem, want hij weet zich ook schuldig. Hier gaan het kennen van God en het kennen van zichzelf samen. Hij is niet beter dan de massa. Toch kan hij vanwege zijn belijdenis de volken oproepen naar zijn leed te kijken (Kl 1:12). Dat leed is dat de bloem van de natie, “mijn jonge vrouwen en mijn jongemannen”, de hoop van de toekomst, in gevangenschap is gegaan.

De stad had haar hoop gevestigd op hen die een intieme relatie met haar hadden vanwege het gewin dat zij daarvan hadden, met wie zij een bondgenootschap gesloten had (Kl 1:19). Maar ze is er bedrogen mee uitgekomen. In de nood blijken ze het allemaal te laten afweten.

Het was zonde om er minnaars op na te houden, want de HEERE Zelf was haar Minnaar. Het was daarenboven zonde om in de nood tot die minnaars te roepen in plaats van tot de HEERE. De behoefte van de profeet om zich een te maken met de stad is hier zo groot, dat hij zowel het eerste – de omringende volken als minnaars – als het tweede – het roepen tot die minnaars in hun benauwdheid – voor zijn rekening neemt.

Ook in de stad is er geen hulp van mensen op wie ze eerst vertrouwde, de priester en de oudste. Zij denken ook alleen aan zichzelf en hun eigen behoeften. Er was geen leven in hen overgebleven. Ze hebben geprobeerd aan voedsel te komen om daardoor “hun ziel te verkwikken”, dat wil zeggen weer op te leven (Kl 1:11). Daarmee zijn deze leidslieden niet in leven gebleven. Ze hebben de geest gegeven en zijn omgekomen.

Copyright information for DutKingComments