Lamentations 1:9

De huidige toestand als klacht tot God

De dichter vergelijkt de stad met een vrouw bij wie de menstruatie de zomen van haar kleding heeft bevlekt, wat door iedereen wordt gezien en bij ieder afschuw oproept (Kl 1:9). Dit verwijst naar haar afgoderij waardoor ze onrein is geworden, een onreinheid die haar hele wandel aankleeft. Ze heeft totaal niet stilgestaan bij de gevolgen van haar afgoderij, wat het einde daarvan is, waar het op zou uitlopen en waarop het nu uitgelopen is (vgl. Dt 32:29; Js 47:7). Ze heeft er niet aan gedacht dat de HEERE zou ingrijpen, hoewel Hij haar daarvoor vaak door Zijn profeten heeft gewaarschuwd.

De diepte van ellende waarin de stad door haar ontrouw is gezonken, is “wonderbaarlijk” (vgl. Dt 28:43). Ze had dit nooit gedacht. ‘Wonderbaarlijk’ wil zeggen dat God wonderlijk met haar heeft gehandeld, waardoor zij in een onvoorstelbare diepte van ellende is gekomen. De diepte waarin de stad is weggezonken, heeft in de ogen van de profeet een bovennatuurlijke oorsprong. In aansluiting daarop lezen we voor de tweede keer dat ze geen trooster heeft, een constatering die nog nadrukkelijker haar ellende toont.

In het laatste deel van Kl 1:9 horen we voor de eerste keer de stad zelf spreken over haar, “mijn”, ellende. Jeremia maakt zich hier een met de stad. Hij legt de woorden in de mond van de stad. De uitroep “zie, HEERE” komt nog twee keer in dit hoofdstuk voor (Kl 1:11; 20). De bedoeling van de uitroep is om de HEERE op haar ellende te wijzen, zodat dit, als Hij die ziet, bij Hem toch wel medelijden met haar zal opwekken. Ze wijst Hem erop dat de vijand door haar te vernederen zichzelf groot maakt. Dat kan Hij, Die alleen werkelijk ‘groot’ is, toch niet ongestraft laten?

De tegenstander heeft niet alleen Jeruzalem tot schande gemaakt, hij heeft zijn hand ook naar de kostbaarheden van de tempel uitgestrekt (Kl 1:10; 2Kr 36:10; Jr 52:17-23). Dat heidenvolken het heiligdom zijn binnengegaan, is een schokkende zaak en onverdraaglijk voor een Jood (Ps 79:1; vgl. Dt 23:3-4).

Het was de heidenen verboden de tempel binnen te gaan (Ez 44:7). Mensen die niet eens mochten toetreden tot de gemeente van Israël, waren het heiligdom binnengegaan. Dat het kon gebeuren, is omdat Jeruzalem het heiligdom van haar hart niet heeft vrijgehouden van het verderf van de vijand van de ziel. Ze heeft toegelaten dat de vijand haar geestelijke schatten roofde omdat ze zich met de vijand heeft ingelaten en zijn goden is gaan dienen.

Na de verwoesting van de stad – en niet tijdens de belegering – zucht “heel haar bevolking”, dat wil zeggen het restant aan bevolking, en is wanhopig op zoek naar voedsel (Kl 1:11). De wanhoop is algemeen. Ze hebben al hun kostbaarheden gegeven om maar enig voedsel te krijgen. Daardoor leven ze weer even op en verlengen ze hun leven (vgl. Ri 15:19; 1Sm 30:12). Nu is er niets meer te geven. De hongerdood is hun toekomst.

Voor de tweede keer lezen we “zie, HEERE” (Kl 1:11; Kl 1:9). Het komt uit het diepst van haar ziel. Het gaat er niet om Zijn aandacht te vragen voor de verachting op zich, maar voor de diepte en omvang ervan, “hoe”. Ze hoopt dat dit de HEERE tot medelijden zal bewegen.

Copyright information for DutKingComments