Lamentations 2:1-9

Inleiding

Hier begint het tweede lied, dat ook begint met het woord “hoe” (Kl 2:1; vgl. Kl 1:1). Ook hier geldt wat we in het eerste lied hebben: tweeëntwintig verzen van elk drie regels, waarbij het eerste vers begint met de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet en elk volgend vers met de volgende letter ervan. Opnieuw horen we de grote smart van Jeremia die elke letter nodig heeft om aan zijn smart uitdrukking te kunnen geven.

In de eerste klaagzang (Klaagliederen 1) gaat het meer over verlatenheid, eenzaamheid en schande als gevolg van de verwoesting van Jeruzalem. In de klaagzang in dit hoofdstuk zien we meer de toestand van de verwoesting met als hoofdzaak de verwoesting van de tempel. Ook zien we hier nadrukkelijk dat de verwoesting het gevolg is van de toorn van God.

1. De Kl 2:1-9 beschrijven de verwoesting van Jeruzalem waarbij die wordt toegeschreven aan de Heere (Adonai).

2. In Kl 2:10 zien we hoe enkele overlevenden eraan toe zijn en

3. in de Kl 2:11-12 horen we de persoonlijke nood van Jeremia.

4. In de Kl 2:13-17 wordt Jeruzalem beklaagd; Jeremia zoekt naar een troostgrond, maar vindt die niet.

5. De Kl 2:18-19 bevatten een oproep om de Heere (Adonai) aan te roepen en

6. in de Kl 2:20-22 horen we hoe de HEERE (Jahweh) wordt aangeroepen.

Jeruzalem verwoest – de Heere heeft het gedaan

Direct al aan het begin zegt Jeremia dat niet de vijand, maar de Heere (Adonai) in Zijn toorn Jeruzalem in het donker van rouw en smart heeft gehuld (Kl 2:1). De wolken, de rouw en smart, omhullen Jeruzalem, de stad ligt erin ondergedompeld. In deze duisternis is geen lichtstraal van Gods aanwezigheid te zien. Er is geen gebed dat kan doordringen tot de Heere.

“De luister van Israël”, dat is de eigen woonplaats van de HEERE, de tempel, heeft Hij door de hand van de vijanden “vanuit de hemel ter aarde geworpen” en met de grond gelijkgemaakt. Sion is van de hoogste luister naar de diepste schande gegaan (vgl. Mt 11:23). Hoewel de vijanden door Hem zijn gebruikt voor de uitvoering van Zijn toorn, schrijft Jeremia toch alles aan de Heere toe. Hij heeft het gedaan.

“De voetbank van Zijn voeten”, de plaats van Zijn rust, is de ark van Zijn verbond (1Kr 28:2). Hij heeft die niet willen en kunnen houden omdat het volk Hem Zijn rust heeft ontnomen door hun zonden. Hij heeft er niet aan gedacht om die voor Zijn volk te beschermen en te bewaren. Hij heeft de tempel moeten verlaten en daarom heeft deze met de voorwerpen erin geen betekenis meer. Op de dag dat Hij Zijn toorn heeft moeten uitoefenen, heeft Hij alles in de hand van de vijanden gegeven om het te vernielen of weg te voeren.

De Heere heeft Zijn eigen woning niet gespaard. Hij (Adonai) heeft ook de woningen van Zijn volk niet gespaard, maar ze allemaal in puin gelegd (Kl 2:2). Hij heeft ze verslonden alsof Hij een groot monster is. Het wijst op de volledigheid van de verwoesting.

Zijn verbolgenheid over hun zonden is groot. Daarom heeft Hij alle vestingen, alle versterkte steden van Juda, waarop zij hebben vertrouwd als een bescherming tegen de vijand, van de aardbodem weggevaagd. De beschrijving is helder. De Heere heeft met de steden gehandeld.

Hij heeft ze “met de grond in aanraking doen komen”, dat wil zeggen met de grond gelijkgemaakt. Daardoor heeft Hij het koninkrijk en de leiding ervan ontheiligd, dat wil zeggen hun de bijzondere plaats ontnomen die zij voor Hem hadden. Juda is zijn zelfstandigheid kwijt. Zedekia is naar Babel gevoerd en zijn zonen en de vorsten zijn gedood.

“Heel de hoorn van Israël” heeft Hij in Zijn brandende toorn stukgebroken (Kl 2:3). De hoorn is een beeld van kracht (1Sm 2:1; Jr 48:25). Israël is sterk geweest door de HEERE. Van hun kracht is echter niets over omdat zij hun sterke God hebben verlaten. Ze staan krachteloos te midden van de ellende en de puinhopen.

Als de HEERE handelde, was dat tegen Zijn volk gericht. Maar ook als Hij niet handelde, was dat tegen Zijn volk gericht. “Zijn rechterhand”, die hen beschermde en die voor hen streed en hen verloste (Ex 15:12; Ps 18:36; Ps 20:7; Ps 108:7), heeft Hij van hen weggetrokken (Ps 74:11). Israël heeft het zonder Zijn hulp moeten doen. De vijand heeft dat gezien en zijn kans gegrepen.

De vijand heeft vrij baan gekregen omdat de HEERE tegen Jakob in toorn is ontbrand. Zijn toorn is “als een vlammend vuur, [dat] naar alle kanten verteert”. Niets blijft gespaard. Elke hoek van het land wordt bezocht en valt ten prooi aan Zijn oordelend vuur.

Hij is de tegenstander van Zijn volk geworden (Kl 2:4). Hij heeft als een vijand van Zijn volk gehandeld. In Kl 2:3 heeft Hij Zijn rechterhand van Zijn volk weggetrokken. Hier komt Zijn rechterhand weer tevoorschijn, maar nu met “Zijn boog … in de aanslag” om Zijn volk als “een tegenstander” te benaderen en te straffen. Hij heeft de boog gespannen en allen gedood die er begerenswaardig uitzagen, dat zijn de strijdbare jongemannen.

In de verborgenheid van de tent, een plaats van geborgenheid en gemeenschap (Ps 27:5b), waarmee Jeruzalem en in het bijzonder de tempel worden bedoeld, woedt nu het vuur van Zijn grimmigheid.

De Heere (Adonai) is voor Zijn volk “als een vijand geworden”, want Hij heeft hen in de hand van de koning van Babel gegeven, waardoor deze vijand Zijn vertegenwoordiger is (Kl 2:5). Als Zijn volk Hem gehoorzaam zou dienen, zou Hij de vijand van de vijanden van Zijn volk zijn (Ex 23:22). Maar nu is Hij, de Heere Zelf, de vijand van Zijn volk (vgl. Js 63:10). Hij heeft het gedaan, Zijn hand heeft dit onheil over hen gebracht. Dat moeten wij ook goed beseffen in wat er over ons komt of tegen ons gezegd wordt. Hoe vijandig of vleselijk iets ook is wat op ons afkomt, wij moeten het uit Zijn hand aannemen.

Weer wordt het woord “verslonden” gebruikt (vgl. Kl 2:2). Israël en al haar paleizen zijn door Hem verslonden. Al haar sterke vestingen zijn “te gronde gericht” ofwel met de grond gelijkgemaakt. Het veroorzaakt een toenemend weeklagen bij Zijn volk, de dochter Juda.

Hij heeft Zijn tempel als een tijdelijke hut, “Zijn hut”, neergehaald, alsof het een tijdelijk onderkomen was dat boeren op het land bouwen en weer afbreken als ze op het land uitgewerkt zijn. Van de tempel blijft niets over, want Hij heeft die “met geweld omvergehaald” (Kl 2:6), waarin ook Zijn verbolgenheid tot uiting komt. Hij heeft het grondig gedaan. De “tuin” is Zijn land. Zijn volk heeft daarin aan de afgoden geofferd. Waarom zou Hij dan Zijn tempel nog handhaven? Daarom heeft Hij het voorrecht om Hem te aanbidden van hen weggenomen.

“Zijn plaats van samenkomst”, de plaats waar het volk samenkwam bij en met Hem, de tempel, is verdwenen. Hij heeft die plaats Zelf te gronde gericht. Hij werd daartoe verplicht vanwege het gedrag van Zijn volk. Hetzelfde zien we vandaag, waar plaatsen van samenkomst verdwijnen omdat hoogmoed ‘Zijn plaats’ heeft gemaakt tot een plaats waar mensen de dienst uitmaken. Als Hem niet meer alle gezag in Zijn plaats van samenkomst wordt gegeven, kan Hij daar niet meer in het midden zijn (vgl. Mt 18:20).

Alles wat het volk aan de HEERE (Jahweh) verbond in een feestelijke samenkomst, is voorbij. Het volk heeft het vergeten omdat er niets meer is wat eraan herinnert. De oorzaak daarvan ligt bij de HEERE. Hij heeft met de tempel ook “feestdag en sabbat” weggenomen. Hij heeft het onmogelijk gemaakt om Hem ter gelegenheid van de feesten in de tempel te ontmoeten. Dat geldt in dubbel opzicht: Hij is uit de tempel weggegaan en Hij heeft die verwoest.

Met de tempel zijn ook “koning en priester” verworpen. Het huis van David is in gevangenschap evenals de priester. Er is een nauwe verbinding tussen het Davidische koningschap en het Levitische priesterschap. David en zijn zoon Salomo zijn ten nauwste betrokken geweest bij de tempel, het werkterrein van de priester. Als de tempel weg is en er voor de priester geen plaats meer is, is er ook voor het koningschap geen plaats meer. Het hele openbare godsdienstige leven heeft geen reden van bestaan meer. Deze situatie zal bestaan tot de ware Koning-Priester, de Heer Jezus, als Priester op Zijn troon zal zitten en zal heersen (Zc 6:13).

In Zijn majesteit heeft de Heere (Adonai) “Zijn altaar verstoten” en “tenietgedaan Zijn heiligdom” (Kl 2:7). Hij kon die niet langer handhaven omdat zij maar bleven zondigen. Daarmee gaven ze te kennen geen waarde te hechten aan het altaar als symbool van verzoening en aan Zijn heiligdom als symbool van Zijn tegenwoordigheid.

Ook de muren van de paleizen van de vorsten heeft Hij in de hand van de vijand gegeven. Wat menselijkerwijs bescherming zou moeten bieden, wordt voor de vijanden een eenvoudig te nemen hindernis omdat de Heere hen helpt.

Daar hebben de vijanden zelf geen oog voor. Zij bevinden zich in de tempel in plaats van Zijn volk. Daar zijn ze niet om de HEERE te danken, maar om in hoogmoedige vreugde over de overwinning in dat huis hun brallende stem te laten klinken. Het is hún feestdag. Het is geen vreugde voor de HEERE en geen feestdag die aan Hem is gewijd.

De HEERE heeft niet in een opwelling gehandeld. Hij heeft weloverwogen, na rijp beraad, een besluit genomen. Vanwege hun onherstelbaar zondige gedrag heeft Hij moeten besluiten Jeruzalem te verwoesten (Kl 2:8). De muur is neergehaald. De vijand kan er zo binnenlopen.

Dat Zijn besluit weloverwogen is, blijkt ook uit “het meetlint” dat “uitgespannen” is. Zoiets gebeurt ook zorgvuldig. Zijn hand bewerkte deze “verslinding” en bepaalde als met een meetlint de precisie ervan (vgl. 2Kn 21:13; Js 34:11). Meestal wordt een meetlint gebruikt om opbouwende werkzaamheden te verrichten (Jb 38:5; Zc 1:16), maar hier wordt het gebruikt om een verwoestend werk te verrichten.

De verwoesting betreft hier vooral de vestingwerken, muren en voorwallen, die hier weer worden voorgesteld als levende personen die treuren over wat hun is overkomen. Alle bescherming die rust en zekerheid moest bieden, is ingestort met als gevolg dat ze met elkaar rouw bedrijven.

De poorten en grendels zijn vernield (Kl 2:9). Als Nehemia hoort van de neergehaalde muren en de vernielde poorten en grendels, brengt hem dat tot verootmoediging, gebed en handelen (Nehemia 1-3). Zij die de stad moesten beschermen en besturen, “haar koning en haar vorsten” – mogelijk worden hier Jojachin en zijn staf bedoeld –, zijn weggevoerd en bevinden zich onder de heidenvolken.

Niemand spreekt meer over de wet. De wet heeft afgedaan en de valse profeten zijn uitgepraat. Naar de wil van God werd niet gevraagd. Er werd niet aan de priesters gevraagd om de wet uit te leggen; evenmin werden de profeten benaderd om te horen wat de HEERE hun had laten zien. Het had ook allemaal geen zin, want God zweeg. Alles wat namens God aan het volk leiding gaf, is verdwenen. Hij heeft het vanwege hun ontrouw van hen weg moeten nemen (vgl. 1Sm 28:6). Er was geen boodschap van troost en ondersteuning voor hen.

Copyright information for DutKingComments