Lamentations 2:15-16

Jeremia beklaagt Jeruzalem

In Kl 2:13 spreekt de profeet tot de stad. Hij wil wel woorden van troost spreken en vraagt zich af wat hij moet zeggen als boodschap van de HEERE. Maar hij kan moeilijk woorden van troost vinden.

Hij kan ook niet wijzen op een soortgelijk lijden. In het lijden kan soms het besef helpen dat ook anderen in dergelijk lijden zijn (vgl. 1Pt 5:8-9). Maar het lijden dat Jeruzalem treft, is zonder weerga. Het kent geen voorbeeld. Ook in die zin is er geen troost te bieden. De kwetsbare weerloosheid wordt door de dubbele aanduiding “maagd, dochter Sion” nog versterkt.

De rampspoed is enorm groot, ja, zo onmetelijk als de zee. Is er wel iemand die hier kan helpen? Jeremia wacht zich ervoor oppervlakkige troostwoorden te spreken die een ijdele hoop op verbetering zouden kunnen betekenen. Alle valse profeten hebben dit lijden steeds ontkend en de breuk met de HEERE vanwege hun zonden op het lichtst genezen door over vrede te spreken, terwijl er geen vrede is (Jr 6:14; Jr 8:11). Waar zijn ze nu? Jeremia heeft dit lijden juist aangekondigd (Jr 30:12) en lijdt nu mee, nu zijn woorden zijn uitgekomen.

De valse profeten worden hier veelzeggend “uw profeten” genoemd. Het zijn profeten zoals het volk ze graag had, profeten die hun naar de mond praatten. Zij hebben het volk voor de gek gehouden met hun valse visioenen en het dwaasheid verkondigd (Kl 2:14; Jr 23:18-22; Ez 13:10-16). Het woord voor dwaasheid is letterlijk ‘kalk’, ‘vernis’. Ze hebben de zonden bedekt onder een mooi lijkend laagje vernis (Ez 22:28). Ze wilden de mensen geen schuldgevoel aanpraten. Het zijn zachte heelmeesters die stinkende wonden hebben veroorzaakt. Niet alleen roepen ze het volk niet terug van hun verkeerde weg, maar ze verleiden en stimuleren het volk er zelfs toe om verkeerde wegen te gaan.

Over de ongerechtigheid van het volk hebben ze met geen woord gerept. Een echte profeet spreekt wel over de ongerechtigheid. Valse profeten spreken wat het volk graag hoort en slepen zo het volk mee naar de ondergang. Zo is het gegaan met de valse profeten die tot Jeruzalem hebben gesproken.

Ze hebben niet de waarheid gesproken, maar woorden die uit de duisternis komen. De lasten die zij hebben gezien, komen niet van de HEERE, maar van de demonen. Het is valsheid en misleiding geweest. Dat blijkt nu wel, nu Jeruzalem ten onder is gegaan. Deze valse profeten hebben het volk op een weg gebracht die hierop is uitgelopen. De schok van de Babylonische gevangenschap is nodig om de macht en invloed van de populaire profeten te breken en hen te ontmaskeren als valse profeten.

Aan de rampen van het lijden wordt nog het leedvermaak toegevoegd van “alle voorbijgangers” die getuige zijn van het leed van Jeruzalem (Kl 2:15). De verschillende gebaren – de handen ineenslaan, sissen, het hoofd schudden – wijzen op ontzetting, terwijl ook het aspect van verachting erin aanwezig is. Omliggende landen, die de ellende zien waarin Jeruzalem is, verheugen zich en klappen van blijdschap in de handen. Ook zijn ze verbaasd dat het zo met die schitterende stad (Ps 48:3) is gegaan.

De vijanden hebben zich ook over de val van Jeruzalem verheugd (Kl 2:16). Ze zetten een grote mond op over wat er met Jeruzalem is gebeurd. Hun opengesperde mond is als die van verscheurende monsters. Zo hebben ze met Jeruzalem gehandeld. Daarmee is aan een lang gekoesterde haat genoegdoening gegeven. Ze sissen om daardoor aan hun afschuw voor de stad uiting te geven. Het knarsen van hun tanden is een uiting van grote haat en woede (Ps 37:12; Hd 7:54).

Ze hebben Jeruzalem al zo lang willen verwoesten en dat is nu eindelijk gelukt. In deze woorden klinkt hun inspanning door die zij zich hebben getroost en hoe voldaan ze nu zijn, nu de stad eindelijk gevallen is. Deze overmoed en het zelfbewustzijn van de vijand maken het Jeruzalem moeilijk haar lot te verwerken.

In de Kl 2:15-16 zien we ook weer een beeld dat we op de Heer Jezus kunnen toepassen. We zien erin wat mensen hebben gedaan toen ze Hem zagen in Zijn ellende aan het kruis (Ps 22:8; 14; Ps 35:21).

Terwijl de vijanden in het vorige vers zich beroemen op wat zij hebben gedaan, spreekt de dichter hier erover Wie het werkelijk heeft gedaan (Kl 2:17). Het ‘wij’ van het vorige vers wordt hier ‘Hij’. Toch mag uit de gebeurtenissen niet de conclusie worden getrokken dat de HEERE het allemaal ook niet kan helpen, dat Hij onmachtig zou zijn geweest om dit te voorkomen. Nee, de verschrikkingen zijn Gods weloverwogen werk. Hij heeft gedaan wat Hij Zich had voorgenomen. Hij vervult Zijn woord dat Hij door Jeremia en andere profeten heeft gesproken op grond van wat Hij in de wet heeft gezegd (Lv 26:14-46; Dt 28:15-44). De HEERE heeft hen in vroeger dagen vaak gewaarschuwd, maar ze hebben niet willen luisteren.

Achter de vrolijkheid van de vijand ligt de toorn van de HEERE Die is opgetreden zonder te sparen. Hij heeft de hoorn van de vijanden opgeheven, wat wil zeggen dat Hij hun de kracht heeft gegeven (vgl. 1Sm 2:1) om tegen Zijn stad te strijden en die te overwinnen.

Wij moeten ons ook niet blindstaren op wat mensen ons aandoen, maar beseffen dat de Heer alles in de hand heeft. Hij staat achter alles en beheerst alles. Bij Hem is daarom ook alleen hulp in de tegenspoed als die ons treft en Hij alleen kan uitkomst geven. Bij Hem zijn uitkomsten uit alle nood, zelfs tegen de dood (Ps 68:21).

In Kl 2:16 en Kl 2:17 zijn de letters van volgorde verwisseld. In het Hebreeuwse alfabet komt eerst ain en dan pe. Het lijkt erop dat dit gebeurt omdat in Kl 2:16 eerst de vijand aan het woord is, waarna we in Kl 2:17 op de HEERE worden gewezen. Hij is de werkelijke oorzaak van de ellende, niet de vijand.

Copyright information for DutKingComments