Lamentations 3:40-54

Gebed van het volk

Deze verzen sluiten aan op Kl 3:39 en bevatten de oproep om te klagen over zichzelf voor de HEERE. De profeet gaat hier in de ‘wij’ vorm spreken. Hij spreekt hier namens het volk en gaat hen voor op de weg naar de belijdenis van hun zonden. Het eerste wat moet gebeuren, is onderzoek van hun wegen, dat is van hun daden, om te ontdekken waar het mis is gegaan (Kl 3:40). Dan zullen ze zien dat de fout ligt in het verlaten van de HEERE. Daarom moeten ze tot Hem terugkeren.

Laten ze zich tot Hem in het gebed richten, tot God in de hemel (Kl 3:41) en niet langer tot de koningin van de hemel en andere heidense afgoden. Het moet een werkelijke terugkeer tot de HEERE zijn, dat is met het hart, en niet een nietszeggend uiterlijk zwaaien met de handen. Het opheffen van de handen is de gebruikelijke gebedshouding (Ex 9:33; 1Kn 8:22; Ea 9:5; vgl. Ps 25:1; Ps 143:8). Maar het gaat erom dat het hart, de hele innerlijke mens, bij het gebed betrokken is.

Het niet vergeven is gebleken uit de tuchtiging (Kl 3:42) die is gekomen vanwege hun onboetvaardige houding en volharding in de zonde. Ze erkennen hier de rechtvaardigheid dat God niet heeft vergeven, want hun belijdenis is geen zaak van hun hart geweest.

In de Kl 3:43-45 gaat de profeet door met erkennen van Gods rechtvaardige toorn. Het volk geeft toe dat de HEERE Zich vanwege hun zonden in toorn moet hullen alsof het een kledingstuk is (Kl 3:43). Het volk ziet van Hem alleen Zijn toorn. Hij moet hen achtervolgen omdat zij de rechtvaardige tucht willen ontvluchten. Maar Hij weet hen te vinden en doodt hen, zonder hen te sparen.

Behalve dat Hij Zich in toorn hult en hen doodt zonder hen te sparen, hult Hij Zich ook in een wolk (Kl 3:44). Daardoor maakt Hij Zich voor hen onbenaderbaar. Dat ervaren ze als ze tot Hem roepen. Hun gebed komt niet tot Hem, omdat het geen gebed van berouw over hun zonden is, maar slechts vanwege de ellende waarin ze zijn.

Wat aan Zijn toorn is ontkomen, is door Hem tot uitvaagsel en afval gemaakt (Kl 3:45). Er is niets over van hun vroegere roem en het vroegere aanzien dat zij onder de volken hebben gehad. Voor Paulus is dit een ervaring vanwege zijn trouw aan de opdracht die hij van zijn Heer heeft gekregen (1Ko 4:13b).

Hernieuwde klachten

Jeremia gaat verder met het beschrijven van de verachtelijke behandeling die zij van de kant van de vijand ondergaan. Hij ziet al hun vijanden hun mond opensperren om hen te verslinden (Kl 3:46). Dat vervult hen met angst. Hij ziet de valkuil, de verwoesting en de ondergang voor zich, zonder iemand die redt (Kl 3:47). Dat hele gezicht vervult hem met intens verdriet, zodat de tranen als waterbeken uit zijn oog stromen (Kl 3:48). De ondergang van de dochter van zijn volk treft hem diep.

Hij zal blijven huilen, hij kan niet anders, want hij heeft geen rust (Kl 3:49). Er zal pas rust komen, als “de HEERE neerkijkt en ziet uit de hemel” (Kl 3:50; vgl. Ex 3:7-10). Dat wil zeggen dat Hij dan naar Zijn volk omziet en neerdaalt om hen te verlossen. Wat Jeremia nu ziet, is een kwelling voor zijn ziel (Kl 3:51). Al de dochters van zijn stad zijn in diepe ellende.

In de Kl 3:52-54 vergelijkt Jeremia zich

1. met een vogel die het doelwit van een jager is (Kl 3:52),

2. met wild gedierte dat in een put gevangen is (Kl 3:53) en

3. met iemand die de verdrinkingsdood nabij is (Kl 3:54).

Het toont de hopeloosheid van zijn situatie en die van Juda. Er is geen hoop op overleven.

In deze verzen spreekt Jeremia weer over zichzelf. Wat hij in Kl 3:52 zegt, heeft ook de Heer Jezus gezegd. Zonder reden is ook Hij vervolgd, gehaat, gesmaad en gedood. Jeremia heeft ook letterlijk meegemaakt dat hij in een put is geworpen (Kl 3:53; Jr 37:11-21; Jr 38:1-6).

In Kl 3:54 horen we weer de roep uit een diepte van ellende (vgl. Ps 69:2-3; Jn 2:3). Hij waant zichzelf en hen verloren, omdat hij zich afgesneden voelt van Gods barmhartigheden. Maar juist door de gedachte daaraan wendt hij zich in het volgende vers vanuit de put tot de HEERE.

Copyright information for DutKingComments