Lamentations 4:4

Inleiding

Dit hoofdstuk lijkt veel op Klaagliederen 2. Het begint evenals Klaagliederen 1 en 2 met het woord “hoe” (Kl 1:1; Kl 2:1). Het verschil is dat elk vers niet uit zes, maar uit vier regels bestaat. Het hoofdstuk bestaat uit klachten voor de HEERE en wel over zichzelf en niet over anderen. Het gaat over het glorieuze verleden en het rampzalige heden van Sion.

Vroeger en nu

In Kl 4:1 gaat het om het gebouw van de tempel – het eens zo prachtige gouden gebouw, de schitterende woonplaats van God – die nu van zijn gouden glans is beroofd. Goud en fijn goud zijn aanduidingen van wat kostbaar en glanzend is. Die glans is verdwenen. Het hele heiligdom is afgebroken. De grote stenen liggen verspreid door de stad. We zien hier weer de karakteristieke trek van de klaagzang: het tegenover elkaar stellen van het glorierijke verleden en het ruïneuze heden.

In Kl 4:2 gaat het om de inwoners van Jeruzalem. Zij zijn, net als het goud van de tempel, waardevol. Ze waren door de HEERE bedoeld om Zijn “persoonlijk eigendom” te zijn, om voor Hem “een koninkrijk van priesters en een heilig volk” te zijn (Ex 19:5-6). Maar ook van hun glans is niets over. Ze zijn verworden tot breekbaar aardewerk dat vanwege de nutteloosheid ervan achteloos wordt weggeworpen. Ook hier staat het welvarende verleden tegenover het rampzalige heden.

Het thema van de kinderen komt telkens terug (Kl 4:3). Zij zijn de meest lijdenden, de zwaarst getroffenen. Jakhalzen hebben nog meer gevoel voor hun jongen dan de inwoners van Jeruzalem. Die lijken op struisvogels. Struisvogels bekommeren zich niet om hun jongen (Jb 39:16-19). Dit is het gevolg van de verwoestingen door Nebukadnezar die weer het gevolg zijn van de zonden van het volk. Er wordt niet naar de kinderen omgekeken (Kl 4:4). Er zijn geen natuurlijke gevoelens bij de wrede vijand, maar ook niet meer bij het volk. De zuigeling krijgt de borst niet en smekende grotere kinderen worden genegeerd.

Ook de rijken en vorsten, die luxe gewend zijn geweest, hebben niets meer van hun welvaart over (Kl 4:5). Ze hebben geen eten. Eens hebben zij zich neergevlijd op kostbare kussens, nu zitten ze in het vuil, ze zijn erdoor omgeven en omarmen het (vgl. Jb 2:8).

In Kl 4:6 horen we de oorzaak van de ellende uit de mond van Jeremia. Het is al eerder gezegd. Toch is het geen herhaling, want het gaat dieper. Het is niet de beschrijving van een toestand, maar van de oorzaak ervan: de zonde van het volk die groter is dan die van Sodom.

Wat de ongerechtigheden zijn, wordt niet vermeld. Eerder is al vermeld dat de zonden van Jeruzalem vergelijkbaar zijn met die van Sodom (Js 1:10; Jr 23:14; Ez 16:46-48), maar hier worden ze voorgesteld als groter dan die van Sodom. De oorzaak is de grotere verantwoordelijkheid die Jeruzalem heeft. Zij hebben kennis van de HEERE en meer voorrechten. Ze hebben daarnaar niet geleefd, maar integendeel de voorrechten misbruikt (vgl. Am 3:2; Lk 12:47-48).

Sodom is door een plotselinge verwoesting geoordeeld en daar is ook geen mensenhand aan te pas gekomen (Gn 19:25; vgl. Dn 2:34; 45). Het oordeel over Jeruzalem is zwaarder. Jeruzalem lijdt voortdurend en dat van de kant van mensen. Het heeft vele maanden onder de belegering geleden en de inwoners zijn ten slotte meedogenloos door de vijanden omgebracht.

“Haar aanzienlijksten” (Kl 4:7) is letterlijk ‘haar nazireeërs’, een woord dat wordt gebruikt voor iemand die door een speciaal kenmerk is afgezonderd van zijn tijdgenoten (Gn 49:26; Dt 33:16). Hier zijn het de opgemaakte dames en heren die sierlijk door de stad gingen. Zij hebben niets meer van de vroegere elegantie. De kenmerken blank en rood zijn kenmerken waarmee de bruid de bruidegom in Hooglied beschrijft (Hl 5:10a). Het zijn de kenmerken die de Bruidegom op Jeruzalem heeft gelegd, maar daar is niets meer van te zien.

Alle schoonheid – waarvan de blanke huid een teken is – is verdwenen. In de plaats daarvan is afstotelijke zwartheid gekomen (Kl 4:8; vgl. Hl 1:5-6). Ze zijn nog glanslozer geworden dan iets dat met roet bedekt is (Jb 30:30). Hun gezichten zijn zo verwrongen, dat ze niet meer herkend worden. Ze lopen erbij als skeletten. Hun huid die van de olie glom, is helemaal verlept als die van oude mensen.

Het zwaard zorgt voor een snelle dood, maar aan de dood door honger gaat een lange lijdensweg vooraf (Kl 4:9). Zoals anderen door het zwaard doorstoken zijn en snel sterven, zo zijn zij dodelijk getroffen door voedselgebrek en sterven langzaam weg.

De nood die door de honger ontstaat, kan zo groot zijn, dat het mensen waanzinnig maakt (Kl 4:10). In hun waanzin koken vrouwen die eens barmhartig waren nu onbarmhartig hun eigen kinderen (Kl 2:20; 2Kn 6:25-29; vgl. Js 49:15; Jr 19:9). Ze eten hun kinderen als troostbrood, begrafenisbrood (Jr 16:17; Ez 24:17; Hs 9:4). “De dochter” is soms de stad zelf en soms de inwoners.

Copyright information for DutKingComments