Leviticus 13:45-46

Erkenning van onreinheid

De melaatse moet aangeven door zijn uiterlijk en door zijn belijdenis dat hij onrein is. Tevens moet hij verwijderd worden uit de dagelijkse omgang met zijn volksgenoten, zoals met Uzzia gebeurt (2Kr 26:21a). Alles is een bescherming voor Gods volk, maar vooral een plicht ten aanzien van de heiligheid van God Die bij Zijn volk woont. Zonde kan Hij niet in Zijn tegenwoordigheid dulden. De melaatse wordt buitengesloten en mag niet in het heiligdom komen. Zo moet ook in de gemeente de boze uit het midden worden weggedaan (1Ko 5:13b).

De melaatse wordt ertoe gedwongen zijn onreinheid te erkennen. Dat is in geestelijke zin geen belijdenis die als een begin van herstel kan worden gezien. Herstel komt pas als er berouw is over de zonde. Dit herstel begint door na het roepen van “onrein, onrein” te roepen “Jezus, Meester, erbarm U over ons”, zoals de tien melaatse mannen doen die de Heer Jezus ontmoeten (Lk 17:12-13).

Gescheurde kleren geven aan dat er voor God geen bedekking bestaat. Het hoofdhaar los of onbedekt laten hangen symboliseert de erkenning dat het hoofd bloot staat aan de toorn van God. De baard en snor bedekken was een teken van rouw (Ez 24:17; Ez 24:22; Mi 3:7). Dit werd meestal gedaan door het onderste deel van het kledingstuk over het onderste deel van de kin te gooien. Het bedekken van de snor of bovenlip kunnen we zien als een erkenning dat er niets gezegd kan worden wat tot eer van God is. Het enige wat zo iemand kan uitroepen, is zijn eigen onreinheid.

Copyright information for DutKingComments