Leviticus 24:22

Godslastering en de straf daarvoor

Na in het heiligdom te hebben gezien wat het volk voor God is, laat deze geschiedenis in beeld zien wat de uitwendige toestand van het hele volk is. Een Israëlitische vrouw heeft door haar verbinding met een Egyptische man een lasterende zoon voortgebracht. De vrouw is met deze Egyptenaar getrouwd in de tijd dat zij nog met het volk in slavernij in Egypte was.

Haar man en zoon behoren tot de “grote [groep van] mensen van allerlei herkomst” die met de Israëlieten uit Egypte meegetrokken zijn (Ex 12:38). De zoon bewijst dat zijn hart met Egypte verbonden is gebleven. Er is geen enkel respect voor de HEERE. Hij tart Hem zelfs door bij een ruzie met een Israëliet “de Naam” te lasteren.

Met ‘de Naam’ wordt het geheel van Gods wezen bedoeld, niet een bepaalde voorstelling van God zoals die in elke Naam afzonderlijk wordt weergegeven. De man spreekt er niet slechts kwaad van, maar ‘vloekt’ de Naam, wat betekent dat hij de Naam lastert. Hij schrijft die Naam tegen beter weten in kwade dingen toe.

Dit is een beeld van de geestelijke toestand van het volk Israël, waarvan Jeruzalem bij uitstek het toonbeeld is. Voor Israël geldt, wat gezegd wordt van Jeruzalem: “De grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook hun Heer gekruisigd is” (Op 11:8).

Israëls grootste zonde is de lastering van de Heer Jezus. Ze hebben Hem gedood. Dat is het beeld dat in Lv 24:17 naar voren komt. Daarom is het volk ter dood gebracht, dat wil zeggen dat God het heeft verworpen. Het is nu “Lo-Ammi”, dat betekent “niet Mijn volk” (Hs 1:9). De vrouw is van de stam van Dan. Deze stam heeft een ongunstige klank en betekenis onder de stammen van Israël (Gn 49:16-17; Ri 17:1-13; Ri 18:1-31). Het is opmerkelijk dat dit geval van Godslastering met deze stam verbonden is.

Wat betreft de zaak zelf is niet duidelijk wat er met de zoon moet gebeuren. Daarom wordt hij gevangengehouden tot er een uitspraak van de HEERE komt over de toe te passen straf. Dit is een van de vier gevallen waarin Mozes op een Goddelijk antwoord moet wachten in een situatie waarin niet duidelijk is hoe er gehandeld moet worden (Nm 9:6-14; Nm 15:32-36; Nm 27:1-11).

De HEERE bepaalt dat de man gestenigd moet worden. Eerst moeten allen die de lastering hebben gehoord, hun handen op zijn hoofd leggen. Het opleggen van handen betekent het zich een maken met het voorwerp waarop de handen worden opgelegd. In dit geval leggen zij de schuld van de misdaad waarvan zij getuigen zijn geweest op het hoofd van de dader. Zij ontlasten daarmee zichzelf.

Deze lasteraar van de Naam is de eerste die krachtens de wet van Mozes de doodstraf ondergaat. Later wordt deze wet door goddeloze rechters misbruikt om de Heer Jezus ter dood te veroordelen (Mt 26:65b-66). Stéfanus zal de eerste martelaar voor de Naam van de Heer Jezus zijn door misbruik van deze wet door dezelfde misdadige rechters (Hd 6:11).

De bepalingen voor vergelding van toegebracht letsel of doodslag zijn op dat moment al van toepassing voor Israël (Ex 21:12-36). Het geval van de zoon van de Egyptenaar is de aanleiding om deze regels van vergelding ook voor de vreemdeling van toepassing te verklaren (Lv 24:22). Het beginsel van “oog voor oog, tand voor tand” geeft aan dat de strafmaat in overeenstemming moet zijn met de misdaad, niet hoger en niet lager. Het gaat om een rechtvaardige straf.

De beide gedeelten in dit hoofdstuk staan niet in chronologische volgorde. In de geschiedenis van het volk zal het zo zijn dat eerst Israël verworpen zal worden vanwege zijn zonde. Daarna breekt de nacht voor het volk aan. Tijdens die nacht houdt de hogepriester het licht brandend. Het is de genade van God dat Hij die volgorde heeft omgedraaid. Hij kent de hardnekkigheid van Zijn volk, maar Hij handelt naar Zijn eigen voornemen. Dit voornemen zal uitgevoerd worden vanwege de dienst van de Heer Jezus nu in het heiligdom.

Copyright information for DutKingComments