Leviticus 6:10-11

De wet voor het brandoffer

Hier begint een gedeelte waarin opnieuw over de vijf offers wordt gesproken. In de vorige hoofdstukken zijn de offers beschreven zoals de offeraar die brengt naar het altaar om ze aan God te offeren. Die beschrijving is meer objectief, dat wil zeggen dat het daarin vooral gaat om het Voorwerp van Gods hart.

De beschrijving die nu volgt, bevat wetten voor de priester. Die beschrijving is meer subjectief, dat wil zeggen dat het daarin meer gaat om de wijze waarop de priester met het offer om dient te gaan. Het gaat om het effect dat het ermee bezig zijn op ons moet hebben en hoe onze harten erin betrokken kunnen raken. In deze voorschriften, gaat het er vooral om welke delen van deze offers gegeten moeten worden en door wie, en onder welke voorwaarden zij gebracht moeten worden. Opmerkelijk is dat deze voorschriften nadrukkelijk worden ingeleid, doordat de HEERE tegen Mozes zegt dat hij Aäron en zijn zonen met betrekking tot de offers bepaalde dingen moet gebieden.

In de geestelijke toepassing zien we dat het een voorrecht is om God te offeren (Leviticus 1-6:7), maar dat God ook voorschrijft hoe die offers gebracht moeten worden (Leviticus 6:8-7:21). Over deze twee zijden spreekt de Heer Jezus tot de Samaritaanse vrouw. Over het voorrecht zegt Hij tegen haar: “Er komt een uur, en het is er, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; immers de Vader zoekt zulke [personen] die Hem aanbidden.” Direct daarop aansluitend zegt Hij ook tegen haar aan hoe God aanbeden wenst te worden: “God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid” (Jh 4:23-24).

In de wetten op de offers is de volgorde anders dan in de eerste vijf hoofdstukken. In de wetten worden eerst het brandoffer en het graanoffer beschreven, daarna het zondoffer en schuldoffer en ten slotte het dankoffer. Ook hier komt eerst wat voor God tot een aangename geur is. Dan komt de kant van de mens die rein moet zijn van zonden. Als laatste komt het dankoffer om daarin de gemeenschap tot uitdrukking te brengen die er is tussen God en Zijn volk en tussen het volk onderling. Het dankoffer bepaalt ons bij de tafel van de Heer.

De nadruk bij de wet voor het brandoffer ligt erop dat het vuur niet mag uitgaan (Lv 6:9; 12; 13). Dit voorschrift geeft aan dat er van het brandofferaltaar voortdurend een aangename geur tot God omhoogstijgt. Het betekent dat God Zijn volk voortdurend omgeven wil zien door die geur, dat wil zeggen dat Hij wil dat het volk zich bewust zal zijn dat zij voor God aangenaam zijn, niet in zichzelf, maar dat Hij hen aangenaam gemaakt heeft “in de Geliefde” (Ef 1:6).

Wanneer we in Gods heerlijkheid in de eeuwigheid zijn, zullen we daar zijn op dezelfde grondslag als waarop wij nu aangenomen zijn. Voor God blijft de geur van het werk van Zijn Zoon lieflijk tot in eeuwigheid en de basis van alles wat met Hem in verbinding is gebracht. Die geur zal eeuwig even fris voor God blijven als op het moment dat Christus het werk volbrengt.

God verliest de waarde van het offer van Zijn Zoon geen moment uit het oog en Hij wil dat wij dat ook niet doen. Hij wil dat wij, die priesters zijn, Hem dat voortdurend vertellen. In dit wat voor Israël een voorschrift is, ligt voor ons een bijzondere zegen van God opgesloten. God vertelt ons hierin als het ware dat wij er onophoudelijk aan mogen denken wie wij voor Hem zijn in de Heer Jezus. Het resultaat zal toch zijn dat wij Hem daarvoor aanbidden?

Deze priestertaak voeren we uit in de nacht (Lv 6:9; vgl. Ps 134:1). In de nacht van deze wereld (Rm 13:12) mogen wij zien op Wie de Heer Jezus is voor God en over Hem met God spreken. Wij mogen met aanbidding in onze harten door een donkere wereld gaan. Het is ook van toepassing op Israël nu. God bewaart de aangename geur van het offer van Christus bij Zichzelf, terwijl Zijn aardse volk Hem vergeet. Eens zal Hij op grond van het offer van Zijn Zoon al Zijn beloften aan dat volk vervullen.

De priester houdt zich ook bezig met de as. Dit stelt voor dat de gelovige die in Gods tegenwoordigheid leeft, zich ermee bezighoudt hoe volkomen het offer door het vuur is verteerd, hoe volkomen de Heer Jezus Zijn werk ten koste van Zichzelf heeft verricht. Niets is Hem bespaard gebleven. God heeft Hem niet gespaard (Rm 8:32). God heeft de oude mens, dat wat ik van nature in mijn vlees ben, volkomen weggedaan, verteerd, door Christus tot zonde te maken. De Heer Jezus is gehoorzaam geworden “tot [de] dood, ja, [tot de] kruisdood” (Fp 2:8).

De consequentie daarvan voor onze praktijk zien we in het linnen kleed. Dat spreekt van de rechtvaardige daden (Op 19:8). Die zullen in het leven van de gelovige die zich met de as heeft beziggehouden, worden gezien. De priester doet andere kleren aan als hij de as buiten de legerplaats brengt. Dat stelt een ander aspect van ons leven voor. “Buiten de legerplaats” (Hb 13:13) zijn wil zeggen een plaats van smaad innemen. Het betekent dat we er openlijk voor uitkomen dat we de zijde van een verworpen Heer hebben gekozen. Zowel in onze positie, dat is buiten de legerplaats, als in onze daden, waarvan de linnen kleren spreken, zullen we een getuigenis zijn van Wie de Heer Jezus is.

Copyright information for DutKingComments