Luke 12:20-21

Gelijkenis van de rijke dwaas

De Heer vindt dit een zo belangrijk onderwerp, dat Hij hierover door een gelijkenis helder onderwijs wil geven. Het gevaar van hebzucht wordt hierin duidelijk voorgesteld. Hij stelt een mens voor die al heel rijk is. En die rijkdom neemt steeds toe. Zijn land brengt telkens weer veel op.

Voor een echte Jood is dit trouwens een bewijs van Gods gunst vanwege zijn trouw aan Gods wet. Daarin staat immers dat God Zijn zegen verbindt aan trouw aan Zijn wet (Dt 28:1-6). Door de ontrouw van Gods volk handelt God echter niet meer op de grondslag van de wet met Zijn volk. Dan kan het gebeuren dat de getrouwe lijdt en dat de ontrouwe zegen ontvangt. Dat was de worsteling van Asaf die dat ook opmerkte (Ps 73:2-12). Asaf leerde echter ook de oplossing van dit probleem kennen. Die oplossing leerde hij kennen door het ingaan in Gods heiligdom en van daaruit op het einde van de goddelozen te letten (Ps 73:16-20). Naar dit einde verwijst de Heer Jezus ook in deze gelijkenis.

Er schuilt buitengewone zelfzucht en dwaasheid in wat de mensen wijs beleid en inzicht noemen. Dit komt omdat zij zichzelf als bron van wijsheid nemen. De man overlegt bij zichzelf, hij overlegt niet met God. Alles draait om hemzelf en zijn eigen gedachten. Dit klinkt in zijn hele overleg door. Het is telkens ‘ik zal dit’ en ‘ik zal dat’. Dit soort overleggingen past goed bij mensen die alleen leven voor dit leven. Hij wil alles voor zichzelf verzamelen, maar hij verzuimt te denken aan Gods rijkdommen. Dat maakt zijn dwaasheid uit.

Omdat hij alleen over ‘ik’ spreekt, spreekt hij ook over “mijn schuren, mijn gewas en mijn goederen”. Alles is “mijn”. Hij zal het allemaal wel doen. Dit volledig voorbijgaan aan het besef een afhankelijk mens te zijn noemt Jakobus “een roemen in hoogmoedigheden” (Jk 4:13-16). De rijke dwaas is vol van hebzucht. Hij meent dat al zijn goederen hem in staat zullen stellen zijn programma af te werken, een programma van rusten, eten, drinken en vrolijk zijn. Dit is wat de mens van de wereld in zijn algemeenheid zoekt: rijkelijk rust, rijkelijk eten en drinken en rijkelijk plezier en genoegens. Hij heeft geen oog voor de toekomst buiten deze wereld. Het tegenwoordige leven is alles voor hem.

Het is niet zo, dat de rijke dwaas naar menselijke normen verkeerd gebruikmaakt van wat hij bezit. Hij leeft niet onzedelijk, maar heel zijn doen en laten gaat niet verder dan de bevrediging van zijn verlangen naar altijd grotere overvloed. De rijke eigenaar breekt steeds weer zijn schuren af en bouwt grotere, met de bedoeling al zijn vruchten veilig te stellen en zijn bezit uit te breiden. Zijn gedachten zijn uitsluitend en alleen gericht op het tegenwoordige leven dat, meent hij, altijd zo zal doorgaan. Veel christenen zijn helaas ook zo. Ze bouwen huizen en verzamelen voorraden aan geld en goederen alsof ze hier duizend jaar zullen leven.

Dan klinkt er in het holst van de nacht plotseling een stem tot hem. Waar was hij toen mee bezig? Hij bracht de laatste nacht van zijn leven door met het bedenken van grootse plannen voor een toekomst die hij nooit zou zien. Hij lijkt hierin op Belsazar die de laatste nacht van zijn leven ook doorbracht met geweldige feesten (Dn 5:1-4; 30).

Zoveel mensen lijken op hem voor wie het leven één groot feest is, terwijl de dag of nacht komt dat dit leven plotseling wordt afgesneden. God spreekt hem aan naar wat hij is, “dwaas”, en spreekt Zijn oordeel uit. Met God heeft hij geen rekening gehouden en hij heeft er al helemaal geen rekening mee gehouden dat God een streep door al zijn rekenwerk zou kunnen zetten.

En waaruit bestaat het oordeel? God neemt niet zijn bezittingen weg. Dat had Hij kunnen doen, maar dat doet Hij niet. De dwaas sprak eerst over zijn bezittingen en op de tweede plaats over zijn ziel. God spreekt eerst over de ziel van de dwaas en daarna over zijn bezittingen. God eist zijn ziel op, want “in Zijn hand is de ziel van alles wat leeft” (Jb 12:9-10; Dn 5:23b). De dwaas dacht niet aan de in Lk 12:5 genoemde vrees.

God neemt zijn ziel weg en stelt de vraag: “En wat u hebt bereid, voor wie zal het zijn?” Er komt geen antwoord op die vraag. Dat antwoord moeten wij geven, want die vraag komt ook tot ons. De dwaas had zijn ziel gedegradeerd tot niets anders dan slavernij aan het lichaam, in plaats van het lichaam in bedwang te houden, zodat het lichaam de dienaar van de ziel zou zijn en God de Meester van beide.

Schatten vergaderen voor onszelf is de dwangarbeid van het eigen ik en van het ongeloof dat reserves vormt. Het is het leven in de droom er nog lang van te kunnen genieten, een droom die door de Heer plotseling wordt afgebroken.

Copyright information for DutKingComments