Luke 18:14

De farizeeër en de tollenaar

In deze gelijkenis beschrijft de Heer weer nieuwe karaktertrekken die passend zijn voor het koninkrijk waarin zij die Hem volgen, zullen binnengaan. Eigengerechtigheid is allesbehalve een aanbeveling om het koninkrijk binnen te gaan. Bij mensen die van zichzelf vertrouwen dat zij rechtvaardig zijn, bestaat geen behoefte om te bidden. Zij worden ook niet moedeloos en hebben geen geloofsvertrouwen nodig dat zich in het gebed tot God om hulp wendt.

De Heer vertelt deze gelijkenis met het oog op hen die van zichzelf menen dat zij met kop en schouders boven anderen uitsteken, terwijl ze ook verachtelijk op de overigen neerzien. Hij stelt twee mensen tegenover elkaar die beiden naar de tempel gaan om te bidden. Ze zijn tegenpolen van elkaar.

Hij beschrijft eerst de houding en het gebed van de farizeeër. In hem herkennen we de oudste zoon uit Lukas 15 en de rijke man uit Lukas 16. Daartegenover zien we in de tollenaar de jongste zoon uit Lukas 15 en Lazarus uit Lukas 16. De farizeeër vertegenwoordigt de godsdienstige wereld in de meest achtenswaardige vorm. De tollenaar vertegenwoordigt de mensen die geen eer hebben op te houden, maar wat zij ook geweest mogen zijn, nu echt berouwvol zichzelf veroordelen en uitzien naar de ontferming van God.

We lezen zowel van de farizeeër als van de tollenaar dat zij “staan”. Er ligt echter een fijn onderscheid opgesloten in de vorm van de twee werkwoordsvormen die beide keren vertaald zijn met ‘staan’. Bij de farizeeër houdt het in, dat hij ervoor is gaan staan, dat hij een plaats heeft ingenomen, zoals iemand vanzelf doet als hij een vergadering gaat toespreken. Bij de tollenaar is het de gewone uitdrukking voor ‘staan’ in tegenstelling tot ‘zitten’.

Dan spreekt de Heer over het bidden van de farizeeër. Hij bidt “bij zichzelf”, wat lijkt te veronderstellen dat wat hij zegt niet door anderen gehoord wordt. Als we zijn gebed lezen, is er eigenlijk helemaal geen sprake van bidden, van iets vragen aan God. Er is ook geen sprake van dank aan God voor Wie Hij is. Hij is zo enorm tevreden over zichzelf, dat hij alleen maar zichzelf bij God aanprijst. Hij dankt God voor wat hij allemaal niet is.

Er is ook geen sprake van een belijdenis van zonden. Er is zelfs geen uiting van enige behoefte, van iets wat hij nodig zou hebben. Hij is zelf het onderwerp van zijn dankzegging. Hij is niet, zoals de anderen, gewelddadig en verdorven en ook niet als de tollenaar. Als hij het over “deze tollenaar” heeft, beluisteren we daarin een zweem van verachting. Die man is voor hem een verachte tollenaar omdat hij heult met de vijand.

Ten slotte meet hij zijn eigen gewoonten breed uit. Hij prijst zichzelf voor zijn vasten en zijn overdreven godsdienstige nauwgezetheid. Niet dat hij valse aanspraken maakt, niet dat hij God buitensluit, maar hij vertrouwt op deze dingen. Ze vormen de grond van zijn gerechtigheid voor God. Hij meent dat dit alles hem aangenaam maakt bij God. Andere mensen vindt hij maar niets. Dat komt omdat hij nog nooit zijn eigen zonden heeft gezien zoals God die ziet. Deze farizeeër is een ‘gelovige’, maar dan als iemand die geweldig in zichzelf gelooft.

Hoe totaal anders zijn de houding en het gebed van de tollenaar. De tollenaar blijft op een afstand staan. Hij voelt zich als de melaatsen van wie dat ook wordt gezegd (Lk 17:12). Hij erkent zijn onwaardigheid om bij God in de buurt te komen. Hij durft God zelfs niet in de ogen te zien, maar staat met gebogen hoofd en slaat zich op de borst als teken van diep berouw. Hij staat als een smekeling die God om genade smeekt.

Door zichzelf “de zondaar” te noemen zegt hij als het ware dat hij de enige zondaar is (vgl. 1Tm 1:15). Hij zegt niet algemeen dat hij ‘een’ zondaar is, alsof hij een van de velen is en een beetje schuil wil gaan in de massa. Hij ziet alleen zichzelf en zijn eigen onwaardigheid en zondigheid in Gods oog.

Tegelijk smeekt hij bij God om genade. Hij doet dat zonder iets van zijn zonden te verdoezelen. Een mens doet alleen een beroep op genade als hij ervan overtuigd is dat hij niets verdient. In het woord “genadig” dat de tollenaar gebruikt, ligt de vraag naar verzoening opgesloten. Er is geen genade bij God zonder verzoening.

De Heer verklaart de tollenaar rechtvaardig omdat hij de juiste plaats tegenover God heeft ingenomen en God Zijn juiste plaats geeft. De tollenaar wordt een rechtvaardige omdat hij een boetvaardige is geworden. Gerechtvaardigd wil zeggen recht gedaan, wat aan het recht beantwoordt. God verklaart dat de tollenaar recht heeft gedaan door zijn belijdenis als zondaar en als gevolg daarvan verklaart God de tollenaar vrij van zijn zonden.

In de brief aan de Romeinen behandelt Paulus de leer van de gerechtigheid van God. Daar wordt duidelijk dat de gerechtigheid van God ofwel het rechtvaardigen verklaren door God betekent dat God van iemand verklaart dat hij nooit heeft gezondigd. Het is geen vrijspraak bijvoorbeeld omdat de aanklacht ongegrond zou zijn of bij gebrek aan bewijs, maar Hij verklaart hem werkelijk rechtvaardig. De rechtvaardige grondslag daarvoor is dat er een Ander is Die zegt dat Hij die zonden heeft gedaan en daarvoor ook het oordeel heeft ondergaan.

Door deze handelwijze van God die is gebaseerd op Zijn gerechtigheid, is de tollenaar werkelijk vrij van de last van zijn zonden. Dit is het deel van ieder die oprecht, zoals de tollenaar, zijn zonden heeft beleden en in het geloof het werk van Christus ziet als ook voor hem volbracht en door God volkomen aanvaard.

De tollenaar heeft zichzelf vernederd en is daardoor verhoogd aan het hart van God. De farizeeër, “de ander”, gaat wel zelfvoldaan naar huis, maar met vermeerdering van zijn schuld. Hij heeft zichzelf verhoogd en zal worden vernederd als hij voor de grote, witte troon zal staan, waarop de Rechter, de Heer Jezus, zit.

Copyright information for DutKingComments