Mark 10:1-31

Inleiding

In dit hoofdstuk gaat het in de Mk 10:1-31 over het huwelijk, kinderen en bezit. Het zijn zaken die God in Zijn goedheid in de schepping aan de mens heeft gegeven. Het is van belang ze alle drie als een goede gave van God te bezien en er zo mee om te gaan. Helaas zien we dat ze alle drie in handen van zondige mensen van hun ware plaats zijn gerukt en worden misbruikt. Door het onderwijs dat de Heer hier geeft, krijgen ze alle drie hun juiste plaats terug. De natuurlijke verhoudingen, zoals God ze in het begin geschapen heeft, worden door Hem in hun oorspronkelijk bedoeling getoond.

Het gaat om het onderscheid tussen het natuurlijke en het vleselijke, tussen het aardse en het wereldse. Het natuurlijke, aardse is dat wat God in de schepping heeft gegeven. Het vleselijke, wereldse is wat door de zonde in de wereld is gekomen. In deze dingen zien we wat het vlees gemaakt heeft van wat God als goed in de natuur heeft gegeven. Het huwelijk is een instelling die God gegeven heeft nog voordat de zonde in de wereld kwam. Dat zien we ook bij de kinderen, hoewel die pas na de zondeval geboren zijn. Ook bezit, het beheer van dingen, is door God aan de mens gegeven nog voor de zondeval.

Een vraag over echtscheiding

De Heer verlaat Kapernaüm en gaat naar een ander gebied om daar Zijn werk te doen. Overal waar Hij komt, komen menigten bij Hem samen. Zo ook hier. En weer verricht Hij Zijn gebruikelijke werk: het geven van onderwijs over God en Zijn koninkrijk. Dit onderwijs vindt plaats in Judéa en in het Overjordaanse. Dit laatste gebied ligt buiten het eigenlijke beloofde land. Het beloofde land spreekt van de hemelse zegeningen, en het Overjordaanse, dat is het land aan de oostzijde van de Jordaan, spreekt van de aardse zegeningen.

Terwijl Hij het werk van God doet, komen er farizeeën bij Hem die het werk van de satan doen. Zij staan Hem tegen in Zijn dienst. Ze luisteren niet naar Hem, maar in plaats van bij Hem weg te gaan, komen ze ook naar Hem toe. Hun vragen hebben de bedoeling om Hem op de een of andere manier iets te laten zeggen waardoor ze Hem zouden kunnen aanklagen bij het volk. Nu hebben ze een vraag over het huwelijk.

De farizeeën, die zeer streng in de leer zijn, hebben het met het huwelijk in het algemeen altijd zeer licht genomen. Er zijn twee opvattingen als gevolg van het onderwijs op twee scholen. De school van Hillel leert dat een vrouw om het geringste wat haar man niet aanstaat, kan worden verstoten; de school van Shammai is daarin veel minder los. Deze twee stromingen liggen daarover steeds met elkaar overhoop. Door hun vraag proberen ze de Heer in een van beide richtingen te trekken.

Echtscheiding en hertrouw

De farizeeën vergeten dat ze het opnemen tegen de alleen wijze God. De Heer laat Zich niet verleiden tot een keus. Elke keus zou fout zijn. In plaats daarvan vangt Hij hen, die zich voor wijzen uitgeven, in hun eigen arglistigheid (1Ko 3:19). Hij beantwoordt hun vraag met een tegenvraag waar zij met al hun kennis van de wet geen enkele moeite mee zullen hebben.

Ze weten dan ook perfect wat Mozes heeft gezegd over situaties waarin een man zijn vrouw zou willen verstoten. Maar uit hun antwoord blijkt al hun verkeerde manier van lezen van de Schrift. De Heer heeft gevraagd wat Mozes heeft geboden, maar zij spreken over toegestaan. Daarmee suggereren ze dat een scheidbrief niet nodig is, maar dat deze slechts aanbevolen wordt.

De Heer stelt vervolgens de oorzaak van het gebod dat Mozes heeft gegeven voor hun aandacht. Het gebod heeft te maken met de hardheid van hun hart. Hij spreekt over het gebod als aan hen – “u” – hier-en-nu gegeven en niet slechts aan een volk lang geleden. Het lang geleden gegeven gebod komt van God en heeft niets van zijn kracht verloren. Zo is het ook met de oorzaak. Die oorzaak is niet slechts het harde hart van het volk destijds, want zij hebben net zo’n verhard hart. De Heer spreekt over “uw hart”.

Mozes staat niet toe dat iemand zijn vrouw verstoot. Als iemand het toch doet, moet hij haar een scheidbrief meegeven met daarin de reden van het verstoten. Verder mag hij haar, als zij aan een andere man is gaan toebehoren en deze haar ook verstoot, niet meer terugnemen. Het is alles bedoeld als een bescherming voor de vrouw, opdat de man die van plan is haar weg te zenden, zich wel tweemaal zal bedenken voor hij het doet (Dt 24:1-4).

Het is daarom een dwaze vraag om te veronderstellen dat iemand zijn vrouw mag wegzenden en dat het er alleen nog maar om gaat om welke reden hij dat doet. De Heer brengt het huwelijk terug naar zijn oorsprong. Mozes heeft nooit gezegd dat iemand zijn vrouw zou mogen wegzenden. En wat onder de wet nog als een beperkende bepaling was gegeven, is onder de genade ten enenmale uitgesloten.

Het gebod was noodzakelijk geworden omdat de mens was afgeweken van Gods oorspronkelijke plan met het huwelijk. Zoals bij alle dingen, is het bovenal met betrekking tot het huwelijk van het grootste belang terug te gaan naar de oorsprong. Dit woord is vandaag onverminderd actueel. God heeft de mens geschapen in een mannelijke en vrouwelijke vorm, niet meer en niet anders. Dit is het uitgangspunt en de basis van het huwelijk. De verloochening daarvan – zoals het ongetrouwd samenwonen – en de verandering daarvan – zoals het homohuwelijk – is een verachting van Gods instelling. God wordt daardoor grote oneer aangedaan.

De Heer haalt aan wat in de Schrift staat (Gn 2:24). Daarin staat de weg waarlangs een huwelijk tot stand komt. Deze weg kan niet ongestraft geloochend worden en deze volgorde kan niet ongestraft veranderd worden. Een man verlaat zijn vader en moeder om samen met zijn vrouw een nieuwe eenheid te vormen, die in het ‘één vlees zijn’ tot uitdrukking wordt gebracht.

Met “zodat zij niet meer twee maar één vlees zijn” benadrukt de Heer dat man en vrouw in het huwelijk geen zelfstandig naast elkaar levende personen meer zijn met ieder zijn of haar eigen belangen, maar dat een huwelijk hen volledig tot een eenheid maakt. Het huwelijk voert tot een volkomen belangenverstrengeling. De een kan niets doen zonder dat het gevolgen heeft voor de ander. In het huwelijk is niets meer privé, maar wordt alles met de ander gedeeld, zonder enig geheim.

Het antwoord van de Heer is dat iemand zijn vrouw nooit mag wegzenden. De eenheid tussen man en vrouw is er door de samenvoegende band van het huwelijk. God is de Bedenker van het huwelijk. Hij heeft deze onverbrekelijke band van het huwelijk om een man en een vrouw gelegd. Daarom is het zonde en dwaasheid als de mens daarin een scheiding wil aanbrengen.

Het verstoten

Het onderwerp dat de farizeeën hebben aangesneden, en wat de Heer daarover heeft gezegd, blijft de discipelen bezighouden. Als ze weer in de beslotenheid van het huis zijn, zo onder elkaar, vragen zij de Heer er weer naar.

De Heer spreekt in Zijn nadere onderwijs aan de discipelen over het huwelijk en vooral over echtscheiding niet meer over de scheidbrief, maar over hoe God het heeft bedoeld. Hij bevestigt de onverbrekelijke band van het huwelijk, zonder enige uitzondering. Echtscheiding is altijd verkeerd.

Een christen mag nooit het initiatief tot echtscheiding nemen. Wie getrouwd is, is dat zolang de huwelijkspartner leeft, ook al scheidt de ander. Alleen door de dood van de huwelijkspartner is de overgeblevene vrij om weer te trouwen (Rm 7:2; 1Ko 7:39). Wie ondanks deze instelling van God toch zijn vrouw verstoot en meent een nieuwe huwelijksrelatie te kunnen aangaan, pleegt overspel jegens zijn wettige vrouw.

Wat voor de man geldt, geldt in even ernstige mate voor de vrouw. De Heer noemt geen enkele uitzondering of verzachtende omstandigheid.

De Heer zegent kinderen

Nadat er is gesproken over het huwelijk als een instelling van God, wordt nu de aandacht gericht op kinderen. Kinderen zijn een zegen, een geschenk van God (Gn 33:5), en horen bij het huwelijk. Zij staan altijd in Gods belangstelling en dus ook in die van de Heer Jezus. Zij die hun kinderen bij Hem brengen, zoeken Zijn zegen voor hen. Er is niets beters wat ouders kunnen doen. De discipelen denken daar anders over. Zij vinden kinderen lastig en hinderlijk bij het uitoefenen van hun dienst. Ze hebben de eerdere les nog niet helemaal geleerd (Mk 9:36-37) en ze zijn vergeten hoezeer de Heer kinderen aan Zich verbindt.

Als de Heer merkt wat Zijn discipelen doen, wordt Hij boos op hen en bestraft hen. Dit wil Hij absoluut niet hebben. Kinderen genieten Zijn grootste belangstelling en liefde. Hij wil hen graag bij Zich hebben. Dit zijn juist de personen die precies passen bij het koninkrijk van God. Het is van hen, het behoort hun toe, en niet: het is voor hen, alsof ze het later nog een keer zullen binnengaan als ze zich hebben bekeerd.

De Heer past op ieder mens toe wat het kind is. Alleen door te worden als een kind kan iemand het koninkrijk binnengaan. In het koninkrijk van God gaat het niet om de sterkste en grootste, maar om de kleinste, zwakste en nederigste, om het eenvoudige vertrouwen. Dat zijn Zijn eigen kenmerken en die ziet Hij graag in de Zijnen. De Zijnen kunnen dat van kinderen leren.

Na dit onderwijs doet de Heer meer dan Hem is gevraagd. Er is gevraagd of Hij de kinderen wil aanraken, maar Hij neemt ze in Zijn armen en zegent hen. Hij is overvloedig in weldaden voor allen die de plaats van een kind willen innemen.

Eeuwig leven beërven

Als de Heer het huis weer uitgaat, komt er iemand snel naar Hem toe. Hij is de weg opgegaan en daardoor bereikbaar voor wie Hem nodig heeft. De rijke jongeman – dat is hij, zo weten we uit andere evangeliën – lijkt erop te hebben gewacht dat Hij naar buiten kwam. Hij valt voor Hem op de knieën als een bewijs van eerbetoon.

Toch blijkt uit zijn woorden dat hij niet beseft voor Wie hij knielt. Hij ziet in Christus slechts een “goede Meester” Die hem kan vertellen hoe hij eeuwig leven kan beërven. Hij ziet in Hem een volmaakt Iemand, maar ook niet meer dan dat. Hij meent dat hij van Christus kan leren om ook volmaakt te worden. Daarom stelt hij zijn vraag.

Zijn vraag houdt in dat hij meent wel in staat te zijn om het goede te doen, maar dat hij niet weet wat het goede is en hoe hij het goede moet doen. Hij vertrouwt daarbij op zijn eigen, menselijke kracht. Hij heeft de Heer Jezus het goede zien doen. Daarom wendt hij zich met oprechtheid tot Hem om van Hem de weg te leren kennen die naar het eeuwige leven leidt.

Er is bij hem een eerlijk verlangen een nieuwe les te leren en een nieuwe stap te zetten in het doen van goede dingen. We zien een natuurlijk mens die zijn best doet om het goede te doen en de intentie heeft nog beter te presteren. Hij is echter fundamenteel op het verkeerde spoor, want zijn vraag gaat ervan uit dat de mens, zoals hij is, goed is en goed kan doen.

Uit het antwoord van de Heer blijkt dat Hij niet onder de indruk is van de benadering en het eerbetoon van de jongeman. Hij vraagt, waarom hij Hem goed noemt. Dat zou de jongeman alleen kunnen zeggen als hij in Hem ook God zag, want alleen God is goed. De Heer zegt als het ware: ‘Als Ik niet God ben, ben Ik niet goed.’ De jongeman benadert Hem dan ook niet als God. Hij ziet in Hem slechts een bijzonder goed mens. Maar dan doe je volledig tekort aan Zijn Persoon en kun je ook niet van Hem vernemen hoe je eeuwig leven kunt beërven.

Als de jongeman echter door goed te doen het eeuwige leven wil beërven, dan heeft de Heer wel een norm. Die norm is de oude weg, die van de wet. Daarin staat hoe een mens het leven kan verdienen. De wet zegt immers dat de mens die Gods inzettingen doet, zal leven (Lv 18:5). Als voorbeeld noemt de Heer enkele geboden. Hij noemt bewust alleen de geboden die de verhouding tussen mensen onderling regelen, niet de geboden die de verhouding met God regelen.

Van de geboden die Hij noemt, kan de man zeggen dat hij ze nauwgezet heeft onderhouden. Er klinkt in zijn verklaring geen hoogmoed of trots door. Hij heeft zich oprecht aan die geboden gehouden. Zo was ook Saulus evenals deze jongeman naar de wet onberispelijk (Fp 3:6). Maar als Saulus eenmaal gezien heeft Wie Christus is, geeft hij daarvoor alles prijs. Als hij eenmaal Christus in de heerlijkheid heeft gezien, wil hij helemaal geen eigen gerechtigheid meer, want dat zou een menselijke, vleselijke gerechtigheid zijn. Hij bezat de gerechtigheid van God door het geloof. Dan heeft de gerechtigheid waarvoor hij zich zo had ingespannen geen enkele waarde meer.

De jongeman is geen huichelaar. De Heer kijkt hem aan en ziet zijn oprechtheid. Dan lezen we van de liefde van de Heer voor een niet wedergeboren mens. Het is een liefde vanwege de natuurlijke aantrekkelijkheden die ook een natuurlijk mens kan hebben. De jongeman had werkelijk die geboden onderhouden, niet als een farizeeër, om er indruk mee te maken op anderen, maar in de overtuiging dat dit de weg tot het leven was.

Toch had hij daarin nog niet de voldoening gevonden die hij voor zijn hart zocht. Dat komt omdat hij op de verkeerde manier naar het eeuwige leven zocht. Hij meent dat de Heer hem op een werk van de wet zou wijzen dat hem het verlangde eeuwige leven als verdienste zou opleveren. Met al zijn streven en wat hij al heeft verworven, is de jongeman toch op de weg naar de hel. Er is een weg die recht lijkt te zijn, maar naar de dood voert (Sp 14:12). Die weg gaat de jongeman.

De Heer wijst hem op de goede weg en dat is op een werk van het geloof. Als hij werkelijk wil zijn als Christus, dan moet hij doen wat Hij heeft gedaan. Hij beproeft nu het hart van de jongeman en niet alleen zijn uiterlijke gedrag dat onberispelijk is. Door hem te wijzen op wat hem ontbreekt, legt Hij de gehechtheid van de jongeman aan zijn aardse bezittingen bloot. Als hij die zou opgeven, weggeven aan de armen, zou hij van Hem een schat in de hemel krijgen. Tot het moment dat hij die schat zou krijgen, nodigt de Heer hem uit Hem te volgen.

Wat Hij van de jongeman vraagt, heeft Hij Zelf in veel grotere mate gedaan. Hij was rijk en is ter wille van ons arm geworden, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden (2Ko 8:9). Hier blijkt dat het de jongeman aan geloof ontbreekt. Hij kan de zichtbare aarde niet opgeven voor de onzichtbare hemel. Door het eenvoudige maar krachtige woord van de Heer wordt de begeerte van zijn hart blootgelegd. Hij verkiest zijn geld boven God geopenbaard in liefde en genade.

Bij God is alles mogelijk

Als de jongeman is weggegaan, kijkt de Heer rond omdat Hij een les heeft voor allen die om Hem heen staan. Ze hebben allemaal gezien hoe de jongeman tot Hem kwam. Ze hebben allemaal gehoord wat de jongeman vroeg en wat de Heer heeft geantwoord. Ze hebben ook gezien hoe het gezicht van de jongeman betrok bij wat de Heer zei en dat hij Hem toen de rug toekeerde. De Heer wil door rond te kijken allen duidelijk maken dat ze Zijn woorden goed in zich moeten opnemen als Hij zegt dat het moeilijk is voor vermogende mensen om het koninkrijk van God binnen te gaan.

Hij heeft met Zijn woorden mensen op het oog die op hun vermogen vertrouwen en niet alle mensen die rijk zijn. Toch spreekt Hij in eerste instantie in de krachtigste woorden over het loutere bezit van vermogen, dat wil zeggen in het algemeen over hen die rijk zijn. Hij stelt hiermee het gevaar van bezit aan de kaak.

Hij weet dat ook voor Zijn discipelen aardse zegeningen een grote rol spelen. Dat blijkt uit hun verbazing over Zijn woorden. De discipelen openbaren daarin ook iets van de geest van de jongeman. Zij zijn eraan gewend rijkdom te zien als een teken van Goddelijke gunst. De Heer maakt duidelijk dat het gaat om het hebben van vermogen en het vertrouwen op vermogen. Het is moeilijk om vermogen te hebben en er niet op te vertrouwen. Onwillekeurig hangen we allen aan rijkdom en de aardse dingen. Christus biedt ons het kruis en de hemel aan.

Als de Heer hun verbaasde gezichten ziet, benadrukt Hij de moeilijkheid die vermogende mensen hebben met het binnengaan in het koninkrijk van God. Door hen aan te spreken als “kinderen” maakt Hij hun duidelijk dat Hij hen voor dit gevaar wil beschermen door hen aan Zichzelf te verbinden.

Vanuit de rijke gezien is het werkelijk totaal onmogelijk om het koninkrijk van God binnen te gaan. De illustratie van een kameel die door het oog van de naald zou gaan, maakt duidelijk dat er geen schijn van kans is dat een rijke het koninkrijk van God binnengaat. De verbazing van de discipelen wordt door dit voorbeeld nog groter. Hun conclusie is eenvoudig. Als het zo onmogelijk is voor mensen die zichtbaar onder de zegen van God staan om het koninkrijk van God binnen te gaan, dan is het voor niemand mogelijk om behouden te worden.

Het gaat inderdaad ook niet om iets wat onwaarschijnlijk is, maar om iets wat echt volledig onmogelijk is voor mensen. Redding is bij mensen niet onwaarschijnlijk, maar onmogelijk. Voor zover het van de mens afhangt, is het vanwege zijn toestand onmogelijk om behouden te worden. Maar als de mens geen enkele hoop op redding heeft of kan bieden, kan God laten zien waartoe Hij in staat is. En Hij heeft dat gedaan in Christus.

Zij die alles hebben verlaten

Petrus is weer de spreekbuis van de discipelen. Hij heeft een opmerking die aansluit bij wat de Heer tegen de jongeman heeft gezegd (Mk 10:21). Hij wijst de Heer erop dat hij en zijn medediscipelen alles hebben verlaten. In de ondertoon klinkt de vraag, wat hun dat oplevert.

De Heer maakt Petrus geen verwijt over zijn opmerking, die zou kunnen worden uitgelegd dat hij zich beter voelt dan de jongeman. Hij gaat erop in door te zeggen dat het enige motief om alles te verlaten Hijzelf moet zijn en dat in de boodschap die wordt gebracht Hij centraal moet staan. Alleen dan is het goed alles te verlaten aan bezit en familie.

Wie Hem vanuit het juiste motief volgt en daarvoor alles heeft opgegeven, krijgt daarvoor veel meer terug. Wat we hebben verlaten, is slechts een honderdste van wat we krijgen. En dat niet alleen in de toekomst, maar ook nu al. Velen kunnen het getuigen dat zij door de Heer aan te nemen en voor Hem te gaan leven, veel hebben verloren aan materieel bezit en natuurlijke familiebanden, maar daarvoor veel meer geestelijk bezit en een geestelijke familie hebben teruggekregen. Dat is nu al zo en in de toekomst zal dat alleen maar meer worden, wanneer het eeuwige leven wordt genoten in het vrederijk.

De Heer belooft er overigens in deze tijd – dat is de tijd van de discipelen en ook onze tijd – ook vervolgingen bij. Hem aannemen en volgen levert geen aardse voorspoed en vredige taferelen op, maar gebrek en vijandschap. We volgen een verworpen Heer. We delen in Zijn lot, nu, maar ook straks.

Het einde van de wedloop telt, niet het begin. Het kan erop lijken dat sommige mensen alles mee hebben, zoals de rijke jongeman. Zij lijken de eersten te zijn om het koninkrijk binnen te gaan. Zij zullen er echter geen deel aan hebben als zij zich niet bekeren en alles opgeven ter wille van de Heer.

Anderen lijken de verliezers, de laatsten, te zijn. Zij lijken alles tegen te hebben. Ze hebben ook de wereld en de satan tegen zich. Zo was het bij de Heer Jezus en zo is het bij hen die Hem volgen. Zij zijn de eersten die het koninkrijk binnen zullen gaan. Daar zal de beloning voor de betoonde trouw door Hem aan ieder persoonlijk worden gegeven. De Heer waarschuwt met deze woorden dat we, wat het persoonlijke loon betreft, niet moeten oordelen naar de uiterlijke schijn.

Copyright information for DutKingComments