‏ Mark 12:1-9

Inleiding

In dit hoofdstuk toont de Heer alle klassen van de Joden de toestand waarin zij verkeren. Alle groepen die Hem willen beoordelen, worden zelf door Hem beoordeeld.

De onrechtvaardige landlieden

De Heer gebruikt weer de vorm van een gelijkenis om onderwijs te geven. Het behoort tot het tempelonderwijs waarmee Hij in Markus 11 is begonnen (Mk 11:27). Door deze gelijkenis wil Hij het volk leren wat hun geestelijke toestand is, hoe ze er geestelijk aan toe zijn. Deze gelijkenis wordt door Zijn tegenstander begrepen, maar niet erkend (Mk 12:12).

In de gelijkenis laat Hij zien dat God van Zijn kant alles heeft gedaan om Zijn volk in staat te stellen Hem te geven wat van Hemzelf is. De wijngaard stelt Israël voor (Js 5:1-2). Om daarvan de volle vrucht, dat wil zeggen de vreugde voor Zijn hart, te ontvangen had Hij allerlei voorzieningen getroffen. Het gaat niet alleen om gehoorzaamheid, maar ook om gemeenschap, een gemeenschappelijke vreugde (1Jh 1:4).

Hij had hen afgescheiden van de rest van de zondige mensen door hun de wet als omheining te geven (Ef 2:14-15). Ook trof Hij alle geschikte voorbereidingen voor de volle resultaten van hun arbeid. Hij groef een persbak, waarin we een beeld van de tempel kunnen zien als de plaats waar zij konden komen met hun vruchten. Hij beschermde hen volledig. Daarvoor gaf Hij hun een koning die een functie als wachttoren had. Na al deze voorbereidingen ging Hij weg. Tijdens Zijn afwezigheid waren zij verantwoordelijk voor de wijngaard.

Na al Zijn voorbereidende werkzaamheden zond God Zijn dienaren, die het volk erop wezen wat God van hen verwachtte. Hun dienst was erop gericht dat het volk zou beantwoorden aan Gods verwachtingen, dat wil zeggen dat Zijn volk Hem de vrucht van het land zou brengen. Toen God het volk in zijn geschiedenis herinnerde aan wat Hem toekwam, kwam hun boze toestand aan het licht. Zij wilden God niet dienen en mishandelden de slaaf die namens God tot hen kwam, zonder hem te geven wat hij uit Naam van God vroeg.

In Zijn grote genade zond God niet Zijn oordeel over het volk omdat zij Zijn slaaf hadden mishandeld, maar Hij zond een nieuwe slaaf. Die werd echter door het volk nog zwaarder mishandeld. De boze toestand van hun hart openbaarde zich nog duidelijker. Ze mishandelden de slaaf niet alleen, maar maakten hem ook bespottelijk. Als een mens zich niet bekeert, zal hij in toenemende mate zondigen. Zijn zondige daden worden steeds slechter naarmate hij zich tegen het evangelie verzet.

En nog zond God niet Zijn oordeel, maar weer een andere slaaf. Die werd zelfs door hen gedood. Toch bleef God doorgaan met in Zijn genade Zijn slaven te zenden, van wie zij sommigen mishandelden en anderen doodden. De toestand van hun boze hart is volkomen duidelijk geworden.

Hoewel de onverbeterlijke toestand van hun boze hart duidelijk is geworden, wil God nog een laatste proef nemen. Voor die laatste proef zendt Hij niemand minder dan Zijn Zoon. Hij is de enige, de unieke en de geliefde Zoon. Hij merkt daarbij op dat zij Hem wel zullen ontzien.

Het zenden van Zijn Zoon is geen handeling tegen beter weten in. Als de eeuwige God wist Hij wel wat zij met Zijn Zoon zouden doen, zoals Hij dat ook wist van de slaven die Hij zond. We zien hier echter dat God een reactie verwacht die beantwoordt aan Zijn betoon van genade. Daarom is Zijn verwachting volkomen gerechtvaardigd. Als ze met Zijn Zoon zullen doen wat ze met de slaven hebben gedaan, is er geen enkele verbetering te verwachten. Dan zal Hij met dit volk moeten breken. Zijn Zoon zal de laatste grote Getuige van Zijn verwachtingen zijn.

Wat niet verwacht werd, gebeurt toch en wel met boosaardig overleg. Als de Zoon komt, herkennen ze in Hem de Erfgenaam. In plaats van respect voor Hem te tonen overleggen ze dat ze door Hem te doden zelf eigenaar van de erfenis zullen worden. Nu komt hun diepste verdorvenheid aan het licht. Het is het egoïsme van de mens die God in Zijn rechten verwerpt om alles wat van Hem is zelf in bezit te nemen.

Als de Zoon komt, nemen ze Hem, doden ze Hem en werpen ze Hem buiten de wijngaard. Wat een vreselijke daad! Het is opmerkelijk dat er eerst staat dat ze Hem doden en vervolgens buiten de wijngaard werpen. In de andere evangeliën staat het andersom. In dit evangelie, waar Hij de nederige plaats van Dienaar inneemt, wordt Zijn dienst zó veracht, dat de leidslieden van het volk Zijn lijk als het ware zien als mest dat op het veld wordt geworpen, zoals dat eens met het lijk van Izebel is gebeurd (2Kn 9:37). Hij wordt behandeld als een Izebel!

Hij wordt vermoord en behalve enkele getrouwen kijkt het volk niet meer naar Hem om. Het is te gruwelijk voor woorden. Minachting voor een gestorvene is wel de ergste minachting die een Jood kan tonen. Wat de verantwoordelijkheid van het volk betreft, gunnen ze Hem zelfs geen fatsoenlijke begrafenis (Js 53:9a). Zo wordt de Zoon des Mensen als niets geacht.

Daartoe komt de mens in zijn verharding tegenover al Gods genadebewijzen. Hiermee is bewezen dat alles wat God aan goeds aan de mens heeft gegeven, met als hoogtepunt Zijn eigen Zoon, door de mens is verdorven en verworpen. Er is niets goeds meer van hem te verwachten. Elke hoop op herstel is voorbij.

Van de Heer is dit gebeurd

De Heer vraagt wat zij denken dat de heer van de wijngaard zal doen. Hij geeft Zelf het antwoord. Daarin zegt Hij dat God zal komen om die landlieden om te brengen. Dat zal gebeuren door middel van de Romeinen die in het jaar 70 Jeruzalem en de tempel zullen verwoesten. Vervolgens zal Hij de wijngaard aan anderen geven – en dus niet meer verhuren (Mk 12:1). Dat heeft Hij gedaan door de vorming van de gemeente.

Die “anderen” zijn in directe zin ook zij die het overblijfsel vormen, degenen van het volk die God wel de vreugde geven die Hij zoekt. Wat God bij de leiders en de massa niet vond, zal Hij Zelf bewerken in een overblijfsel, gelovigen aan wie Jakobus en Petrus hun brieven schrijven. Ook in de massa van de christenheid bevindt zich een overblijfsel dat God de vrucht geeft die Hij zoekt, want de christenheid als geheel geeft Hem die ook niet.

De Heer rondt Zijn onderwijs, dat Hij door de gelijkenis heeft gegeven, af door een Schriftwoord te citeren dat zij goed kennen, maar nooit goed hebben gelezen (Ps 118:22-23). Het citaat wordt uitgesproken door het overblijfsel. Het is de belijdenis van hun verwerping van de Heer Jezus. Deze ware betekenis ervan kennen deze verdorven, verharde lieden niet.

Hij, de Zoon, is de steen die door hen, de bouwlieden, dat zijn de godsdienstige leiders, wordt verworpen. De Heer gaat hier van het beeld van de wijngaard over op het beeld van een gebouw (vgl. 1Ko 3:9). Hij is wel een steen die door de bouwlieden verachtelijk is verworpen, maar Hij is tot een hoeksteen geworden, de steen waarop het hele gebouw rust. Dat is Hij geworden in de opstanding.

De gemeente is het huis van God (1Tm 3:15) en de gemeente rust op Hem (Mt 16:18). Door de gemeente wordt God de vreugde gebracht die Hij zoekt. Petrus schrijft aan het overblijfsel over het huis als een priesterlijk huis waar geestelijke offers worden gebracht aan God (1Pt 2:5). De hele nieuwe schepping rust eveneens op Hem, zoals Hij ook de oude draagt door het woord van Zijn kracht (Hb 1:3).

Deze verandering van verachte steen in onmisbare, uitverkoren hoeksteen kon alleen de Heer, Jahweh, tot stand brengen. Wat veracht is bij de mensen, is uitverkoren bij God. Dat is wonderlijk in de ogen van allen die in Hem geloven. Het geloof verwondert zich over alles wat Hij doet. Het is aanleiding tot verheerlijking van Hem. Ze zien in alles wat Hij doet Zijn grootheid. Hij is de Dienaar Die alles tot stand heeft gebracht. Dit te mogen zien is een groot wonder.

De woorden van de Heer raken het geweten van de godsdienstige leiders. Ze hebben goed begrepen dat Hij hen bedoelt met de gelijkenis. In plaats van dat ze tot inkeer komen, komen ze in opstand. Ze willen Hem grijpen, maar zetten niet door omdat ze bang zijn voor de menigte. Dat is hun kant. De kant van God is dat het daarvoor nog niet de tijd is.

Copyright information for DutKingComments