‏ Matthew 15:22-28

De Kananese vrouw

In de vorige verzen zien we een o zo godsdienstig volk bij wie het hart in werkelijkheid ver van God vandaan is. De Heer verlaat de grenzen van Israël om plaatsen te bezoeken die ver van de Joodse voorrechten verwijderd zijn. Hij gaat naar de landstreek met de steden die Hij als voorbeeld heeft gesteld van wat het verst verwijderd is van berouw (Mt 11:21-22). Hier ontmoet Hij een heidense vrouw die uiterlijk ver bij God vandaan is, maar die in haar hart dicht bij God is. De vrouw komt uit een vervloekt geslacht, want ze is “een Kananese”. Het nadrukkelijke ‘Kananese’ onderstreept nog eens dat ze onder de vloek is als grote tegenstelling met het volk waar Gods zegen is.

Ze heeft een grote nood. Haar dochter is ernstig bezeten en daarom doet ze een beroep op de ontferming van de “Heer”. Ze spreekt Hem echter ook aan als “Zoon van David” en dat is niet passend voor deze vrouw uit de heidenen. Hij is de Zoon van David, maar niet voor haar. Dat is Hij uitsluitend voor Zijn volk. Ze moet wel tot Hem leren naderen op de juiste grondslag. Ze kan niet spreken als iemand van het volk van God en op die grond kan God haar geen hulp geven. Ook ons heeft de Heer niet kunnen zegenen als Messias van Israël.

De Heer antwoordt haar niet. Het lijkt vreemd dat Hij geen antwoord geeft op het hulpgeroep van iemand die in nood is en Hem aanroept. Zoals gezegd, roept de vrouw de Heer aan als Zoon van David. Als zodanig heeft Hij niets met deze vrouw uit de heidenen te maken en daarom antwoordt Hij haar niet. Maar Hij stuurt haar niet weg en dat is wat de discipelen juist wel willen.

Zij willen dat Hij de vrouw wegstuurt, “want”, zo zeggen ze, “ze roept ons na”. Ze willen liever niet met deze vrouw te maken hebben en delen niet in de gevoelens van de Heer. Daarom gaat Hij wel in op de opmerking van de discipelen. Hij wijst op het doel van Zijn zending. Zijn zending heeft alleen te maken met de verloren schapen die tot Israël behoren. Hiermee stelt Hij vast dat Israël evenzeer verloren is als deze vrouw. Er kan alleen hoop zijn voor hen die dat erkennen.

De vrouw zal hebben gehoord wat Hij heeft gezegd. Daarom gaat ze door en houdt ze aan, want de Heer laat doorschemeren dat alles nu gebaseerd is op genade en dan kan er geen grens zijn. De vrouw toont een volhardend geloof. Ze vraagt alleen nog of Hij haar te hulp wil komen in haar nood. Het antwoord dat de Heer vervolgens geeft, is zo mogelijk nog afwijzender. Eerst zei Hij in bedekte termen dat zij niet tot Israël behoorde en dus geen voorwerp van Zijn zending was. Nu zegt Hij in bedekte woorden dat zij niet tot de kinderen van Israël behoort, maar tot de volken die Hij met verachte honden vergelijkt.

Dan blijkt de uitwerking van Zijn woorden. Hij heeft met Zijn schijnbare hardheid bereikt dat de vrouw haar ware plaats voor God voelt en uitspreekt. Ze neemt direct die plaats in, zoals een Mefiboseth bij David eens de plaats van een dode hond innam (2Sm 9:8). Dit betekent niet dat God minder goed en barmhartig voor haar is. Dat zou een loochenen van Zichzelf inhouden, een ontkennen van Zijn natuur, waarvan Christus de uitdrukking is. Hij kan niet zeggen: God heeft geen kruimel voor zulke mensen. Kruimels worden de hond niet toegeworpen, maar komen per ongeluk op de grond en blijven liggen zodat de hond die uit genade kan eten. Niemand die ooit een beroep op de genade van God heeft gedaan, heeft dat tevergeefs gedaan.

De Heer antwoordt uit de volheid van Zijn hart. Voor de tweede keer neemt Hij een groot geloof waar en dat weer bij iemand uit de heidenen (Mt 8:10). Beiden nemen deze heidenen een plaats van zelfoordeel in. Beiden denken zij laag van zichzelf. Dan kan er een groot geloof zijn. Ze ontvangt alles van de genade, terwijl ze zich in zichzelf totaal onwaardig weet. Op deze wijze en zo alleen kan een ziel de zegen ontvangen.

Het hangt niet alleen van het gevoel van de nood af. Dat is er vanaf het begin en dat heeft haar bij de Heer gebracht. Het is niet voldoende te erkennen dat Hij alle noden kan vervullen. We moeten in de tegenwoordigheid van de enige bron van zegen tot het gevoel gebracht worden dat we, hoewel we daar zijn, geen enkel recht hebben er iets van te genieten. Als men er eenmaal is, is alles genade. Dan kan God handelen overeenkomstig Zijn eigen goedheid en Hij antwoordt op elk verlangen van het hart om dat gelukkig te maken in de gemeenschap met Hem.

Copyright information for DutKingComments