Matthew 20:2

Arbeiders voor een wijngaard

De gelijkenis die de Heer hier uitspreekt, sluit aan op de vraag van Petrus naar de beloning voor het volgen van Hem. Dat blijkt al uit het woord “want” waarmee de gelijkenis begint. Dat blijkt ook uit een vergelijking tussen het laatste vers van het vorige hoofdstuk en Mt 20:16 van dit hoofdstuk. In Zijn antwoord aan Petrus heeft de Heer gewezen op het feit dat vele eersten de laatsten zullen zijn en laatsten de eersten (Mt 19:30). Dat gaat Hij nader toelichten in deze gelijkenis van het koninkrijk der hemelen die Hij dan in Mt 20:16 als volgt besluit: “Zó”, dat wil zeggen: op deze wijze, “zullen de laatsten [de] eersten zijn en de eersten [de] laatsten.”

De Heer stelt in deze gelijkenis het beginsel van de genade en de soevereiniteit van God vast tegenover hen die Hij roept. Tevens maakt Hij duidelijk dat wat Hij geeft aan hen die Hij in Zijn wijngaard zendt, afhankelijk is van Zijn genade en roeping. Het belangrijke punt in deze gelijkenis is het vertrouwen in de genade van de heer van de wijngaard en dat die genade het uitgangspunt is van de behandeling van hen die in de wijngaard gaan.

Het is een gelijkenis van het koninkrijk der hemelen. Dat wil zeggen dat in de gelijkenis duidelijk wordt gemaakt hoe het er in het koninkrijk der hemelen aan toegaat. Het is geen gelijkenis die aantoont hoe zondaren tot bekering worden gebracht. Het gaat in deze gelijkenis om hen die een relatie met de Heer Jezus hebben en door Hem tot dienst worden geroepen. Daarin gaat Hij soeverein te werk, evenals in het belonen van de arbeiders. Hij zal elke dienst die gedaan wordt en elk offer dat gebracht is voor Zijn zaak zonder uitzondering erkennen. Tegelijk zal Hij ook Zijn eigen recht handhaven om die erkenning tot uitdrukking te brengen zoals Hij wil. Hij heeft het recht om te geven aan hen die misschien volgens ons niets gedaan hebben.

De heer is hier een heer des huizes waardoor aan het koninkrijk ook de gedachte van een huis wordt verbonden. Deze heer is al vroeg opgestaan en gaat op zoek naar arbeiders voor zijn wijngaard. Met de eerste lichting arbeiders onderhandelt hij. Deze arbeiders gaan de wijngaard in nadat er een overeenkomst met hen is gesloten. De arbeiders gaan aan het werk in de wijngaard voor het overeengekomen loon.

De heer des huizes kan nog meer arbeiders gebruiken. Hij ziet mensen die niets te doen hebben. Hij gaat naar hen toe om te zeggen dat ook zij in de wijngaard moeten gaan, met de toezegging dat hij hun zal geven “wat billijk” is. Deze lichting werkers gaat de wijngaard in zonder overeenkomst, maar in vertrouwen op de toezegging van de heer. Vervolgens gaat de heer voor een derde en vierde lichting nog eens naar buiten en handelt op dezelfde wijze. Hij is voortdurend bezig met het roepen van mensen om in zijn wijngaard te werken. Telkens gaat hij naar buiten.

Zelfs op het elfde uur, als de dag bijna voorbij is, gaat de heer naar buiten. Weer vindt hij mensen die niets doen. Voordat hij hen in zijn wijngaard zendt, vraagt hij waarom ze daar al de hele dag werkloos staan. Uit zijn vraag blijkt dat hij hun verleden kent. Hun antwoord getuigt van passiviteit. Ze zijn niet als Ruth die zelf werk zoekt waar ze het maar kan vinden en waarbij ze rekent op de gunst van de landeigenaar (Ru 2:2). Toch zendt de heer hen in zijn wijngaard. Deze laatste lichting werkers gaat de wijngaard in zonder enige toezegging.

Copyright information for DutKingComments