Matthew 22:15-16

Over de keizerlijke belasting

In de rest van het hoofdstuk zien we verschillende groepen in Israël die na elkaar proberen de Heer te veroordelen en in Zijn woorden te verstrikken. Maar elke groep die voor Hem verschijnt, komt in het licht, Zijn licht. In Zijn licht wordt hun positie duidelijk. De eerste groep is die van de farizeeën. Zij proberen Hem te verleiden tot een uitspraak die zij kunnen gebruiken om Hem aan te klagen.

De farizeeën komen niet zelf, maar sturen hun discipelen. Ze betrekken in hun duivelse opzet de herodianen. Deze combinatie van farizeeën en herodianen is alleen denkbaar door een gemeenschappelijke haat tegenover de Heer Jezus. De herodianen zijn vrienden van Rome, de farizeeën zijn vijanden van Rome, maar in hun verwerping van de Heer valt hun onderlinge politieke vijandschap weg en vinden ze elkaar (vgl. Lk 23:12). Ze leggen hun discipelen in de mond wat zij moeten zeggen. De woorden van hun discipelen zijn hun woorden.

In wat ze hun discipelen laten zeggen, geven ze getuigenis van de onberispelijkheid van de Heer. Wat ze van Hem zeggen, is waar, hoewel hun motieven boos zijn. Hij is inderdaad waarachtig. Hij leert de weg van God in waarheid. Zeker bekommert Hij Zich wel om anderen, maar niet op een manier om daardoor bij die anderen in het gevlei te komen. Alles wat ze van Hem zeggen, is bij hen niet aanwezig. Zij zijn onwaarachtig, zij leren niet Gods weg in waarheid, maar hun eigen weg in leugen. Zij bekommeren zich alleen om anderen als ze daardoor zelf meer eer krijgen. Zij zijn leidslieden die de schapen voor zichzelf misbruiken (Ez 34:2).

De vraag die het gezantschap de Heer moet stellen, betreft het betalen van belasting aan de keizer. Is dat geoorloofd of niet? Met deze vraag menen ze Hem iets verkeerds te kunnen laten zeggen. Als Hij ‘ja’ zegt, kunnen ze Hem bij het volk in diskrediet brengen. Hij kan dan immers niet de Messias zijn, want Hij aanvaardt de heerschappij van de Romeinen en zet Zich niet in voor Israël. Als Hij ‘nee’ zegt, kunnen ze Hem bij de Romeinen aanklagen als een opstandeling tegen het gezag. Natuurlijk doorziet de Heer hun list. Hij kent hun boosheid. Openlijk bestraft Hij hen en noemt hen “huichelaars”.

Met gezag gebiedt Hij hun Hem een belastingmunt te brengen. Ze gehoorzamen zonder tegensputteren. Dan heeft Hij een vraag voor hen. Hij wijst op de munt en vraagt hun van wie “dit beeld en dit opschrift” op de munt zijn. Ze kunnen niet anders zeggen dan dat het beeld en het opschrift beide van de keizer zijn. Ze beseffen nog steeds niet waar de Heer naar toe wil. Dat komt nu. In volmaakte Goddelijke wijsheid wijst Hij op de verplichtingen die zij hebben, zowel tegenover de keizer als tegenover God. Aan de keizer geven betekent erkennen dat ze onder zijn gezag staan. Aan God geven betekent erkennen dat Hij in Christus naar toe hen is gekomen om vrucht te ontvangen.

Het beeld op de munt wijst op wie het voorstelt, de vertegenwoordiger. Het opschrift op de munt wijst op zijn wil. Beide zijn die van de keizer te Rome. Dit betekent dat zij daar staan met geld in hun handen – de Heer heeft het geld niet in Zijn hand genomen – dat zij in hun land gebruiken dat symbolisch is voor hun onderwerping aan vreemde heerschappij. Die onderwerping is het gevolg van hun hardnekkige weigering om naar God te luisteren (vgl. Ne 9:33-37). Hoe hardnekkig hun zonde is, blijkt wel uit hun verwerping van Hem Die voor hen staat en Die het beeld en opschrift van God is (Ko 1:15).

Over dit antwoord kunnen ze zich alleen verwonderen. Ze zijn uitgepraat. De Heer heeft hun het zwijgen opgelegd. In plaats van zich te buigen voor Zijn majesteit en wijsheid verlaten ze Hem en gaan weg. Ze zijn verslagen, maar willen dat niet erkennen.

Copyright information for DutKingComments