Matthew 25:33-46

De Zoon des mensen op Zijn troon

Dit vers sluit aan op Mattheüs 24:29-31. In die verzen is de komst van de Zoon des mensen met Zijn engelen al aangeduid. Hij verschijnt op aarde in de heerlijkheid van de hoge, de heerlijkheid die Hem eigen is en die Hem gegeven is. Hij zal hemel en aarde met elkaar verbinden. De aarde moet dan wel eerst gereinigd worden van de zonde en de zondaars. Daartoe neemt Hij plaats op de troon van Zijn heerlijkheid in Jeruzalem. De Vader heeft Hem dit oordeel gegeven omdat Hij de Mensenzoon is (Jh 5:27).

Vóór de troon van Zijn heerlijkheid wordt het resultaat gezien van de prediking van het koninkrijk door de broeders van de Heer, dat zijn Zijn discipelen die in de tijd van de grote verdrukking gepredikt hebben. Ze hebben Zijn opdracht uitgevoerd en zijn naar alle volken gegaan om het koninkrijk te prediken (Mt 28:19). Hoe de volken daarop hebben gereageerd, wordt nu duidelijk gemaakt.

De volken worden vóór Hem verzameld. Alle volken. Geen volk zal weg kunnen blijven. Hij is de Gebieder en Rechter. Hij oordeelt met onderscheid. Behalve Rechter is Hij ook Herder. Hij weet wie Zijn schapen zijn en Hij weet ook wie de bokken zijn en dus niet tot Zijn schapen behoren. Het betreft geen individuen, maar volken. Door de plaats die Hij de verschillende volken aanwijst, maakt Hij hun positie al duidelijk. Ze gehoorzamen zonder tegenspreken. Het komt niet in hen op om te protesteren.

Het oordeel over de schapen

De Heer richt eerst het woord tot hen die aan Zijn rechterhand zijn, de schapen. Hij noemt hen “gezegenden van Mijn Vader”. Dat moet hen welluidend, maar ook verrassend in de oren hebben geklonken. Zij mogen komen om het koninkrijk te beërven. Ze zullen erdoor overweldigd zijn. Ze horen dat ze erfgenamen zijn en dat ze iets krijgen wat al “van [de] grondlegging van [de] wereld af” voor hen bereid is. Dit is altijd het voornemen van God geweest met de aarde, dit heeft Hem altijd voor ogen gestaan.

De Heer vertelt hun waarom ze deze zegen krijgen. Ze hebben namelijk iets aan Hem gedaan. Al de dingen die Hij opnoemt, hebben te maken met een situatie van nood, ellende en eenzaamheid. Hij noemt een voor een alles op. Hij zegt niet heel algemeen in één woord dat ze goed voor Hem zijn geweest, maar Hij zegt wat ze Hem hebben gedaan. Als de Schepper voorziet Hij anderen van eten en drinken en zorgt Hij voor onderdak. Zijn zorg strekt zich zelfs uit tot de vossen en de vogels van de hemel (Mt 8:20). Maar als Mens heeft Hij Zich afhankelijk gemaakt van de zorg van mensen voor Hem.

Hij heeft honger en dorst gehad en is als een vreemdeling op aarde geweest. En de schapen hebben Hem voorzien van eten en drinken en onderdak. Ook toen Hij naakt was en ziek en in de gevangenis, hebben zij Hem gekleed en bezocht en moeite gedaan om bij Hem te komen. Kleding en onderdak bieden bescherming. Hij was zonder bescherming. Dat hebben zij Hem geboden. Ziekte en gevangenschap beperken een mens in zijn vrijheid om te gaan en te staan waar hij wil. In die beperkingen zijn de schapen naar Hem toe gekomen.

Overigens zien we hier dat de Heer heeft deelgenomen aan de gevolgen van de zonde, waaronder ook ziekte. Niet dat Hij Zelf ziek is geweest, maar Hij heeft Zich met hen die ziek zijn vereenzelvigd en de ziekte gevoeld en gedragen (vgl. Mt 8:17). Ziekte is geen zonde. Hij zegt “Ik was ziek” op dezelfde manier als waarop Hij honger en dorst heeft geleden. Dit betekent dat ziekte niet iets is wat in de verlossing is opgesloten en daarom zou moeten worden bestreden. De gevolgen van de zonde, waaronder ziekte, moeten we dragen en Hij helpt ons die te dragen.

De schapen die hier “de rechtvaardigen” worden genoemd, beroemen zich nergens op. Integendeel. Verbaasd vragen ze wanneer ze Hem hongerig en dorstig hebben gezien en Hem toen eten en drinken hebben gegeven. Dat herinneren ze zich helemaal niet. Ze gaan de rij langs die Hij heeft genoemd en herkennen van geen enkele weldaad die Hij heeft genoemd dat zij die Hem hebben gedaan. Ze weten er niet van dat ze Hem ooit gastvrij in huis hebben opgenomen of dat Hij naakt was en dat zij Hem hebben gekleed. Evenmin kunnen ze zich herinneren dat ze Hem ooit ziek of in de gevangenis hebben gezien en dat ze toen bij Hem zijn gekomen.

De Heer maakt hun duidelijk dat Zijn broeders en Hij een zijn. Alles wat ze zelfs aan de geringste van Zijn broeders hebben gedaan, hebben ze Hem gedaan. Hij heeft Zijn broeders uitgezonden in een tijd van grote verdrukking om het evangelie van het koninkrijk te prediken. Ze hebben dat gedaan onder de zwaarste omstandigheden van beproeving en vervolging. En deze volken hebben Zijn broeders opgenomen en voorzien van het nodige. Deze daad bewees dat zij Hem ontvingen Die hen had gezonden. De schapen, zij die de dienaren hebben ontvangen, hebben daardoor deelgenomen aan hun beproevingen en verdrukkingen.

Als bewijs van Zijn waardering en de waardering van de Vader geeft de Heer hun het koninkrijk als erfenis. We zien hier hoe hoog Zijn waardering voor hun werk is. We zien hier ook hoe groot Zijn liefde is voor Zijn trouwe dienaren die Hij heeft uitgezonden. Het bewijs daarvan zien we in het feit dat Hij de volken tot wie het getuigenis is gezonden, oordeelt naar het wel of niet ontvangen van de dienaren alsof het Hemzelf betrof.

Het oordeel over de bokken

De bokken worden aangeduid als “hen die aan Zijn linkerhand zijn”. Wat zij uit de mond van de Heer horen, staat in het grootst mogelijke contrast met wat Hij tegen de schapen heeft gezegd. De schapen horen “komt” (Mt 25:34), de bokken horen “gaat weg van Mij” (Mt 25:41). De schapen noemt Hij “gezegenden van Mijn Vader” (Mt 25:34), de bokken noemt Hij “vervloekten” (Mt 25:41). De schapen erven het koninkrijk, de bokken worden verwezen naar het eeuwige vuur. Dit eeuwige vuur is oorspronkelijk klaargemaakt voor de duivel en zijn engelen, maar zij zullen er gezelschap krijgen van allen die de Heer Jezus hebben afgewezen, op welke wijze Hij ook tot hen is gekomen.

De bokken hebben geen oog gehad voor de nood van de boodschappers van de Heer omdat ze geen oog voor Hem hadden. Daarom hebben ze de boodschappers niets te eten en te drinken gegeven toen die hongerig en dorstig waren. De bokken hadden ook geen oog voor de omstandigheden van de boodschappers van de Heer. Er was geen medelijden met hen.

Evenals de schapen vragen zij naar het “wanneer” van het onthouden van het nodige en gewenste. Ze hebben Hem niet herkend. Dat hadden de schapen ook niet, maar die hadden de broeders goed gedaan ter wille van de Heer. De Heer antwoordt hun in dezelfde zin als Hij de schapen heeft geantwoord. Zij die voor Hem zijn uitgegaan, zijn voor Hem zo belangrijk, dat Hij alles wat met hen is gebeurd, ziet als Hem Zelf aangedaan.

De eindbestemmingen van het gedrag op aarde liggen zover uit elkaar, dat er geen grotere tegenstelling denkbaar is: de eeuwige straf of het eeuwige leven. Deze beide bestemmingen zullen ook nooit bij elkaar komen. Het eeuwige vuur is de eeuwige straf voor de volken die met de vijand hebben samengespannen tegen de Heer en Zijn boodschappers. De rechtvaardigen, zij die Gods recht hebben gedaan, mogen het koninkrijk van Mt 25:34 ingaan, dat hier “het eeuwige leven” (Mt 25:46) wordt genoemd.

Dit betekent niet dat het ingaan in het eeuwige leven is gebaseerd op een verdienste, een geleverde prestatie. De Heer Jezus zegt in Johannes 3 dat iemand het koninkrijk van God alleen kan ingaan als hij opnieuw geboren is, dat wil zeggen nieuw leven heeft (Jh 3:3; 5). Maar dat nieuwe leven openbaart zich in het ontvangen van de broeders van de Heer. Hij stelt het hier daarom zo voor, dat wie Zijn boodschappers ontvangt, het eeuwige leven ingaat. Het ontvangen van de boodschapper staat gelijk aan het ontvangen van de boodschap. Vanwege de bijzondere tijd waarin dat gebeurt, wordt dat door de Heer op bijzondere wijze gewaardeerd.

Copyright information for DutKingComments