Micah 3:1-4

Inleiding

Dit hoofdstuk is in drie gelijke delen te verdelen. Elk van de drie delen begint met een beschuldiging aan het adres van de verantwoordelijke leiders en sluit af met een veroordeling:

1. De Mi 3:1-4 zijn gericht tot de hoofden en leidslieden,

2. de Mi 3:5-8 tot de valse profeten en

3. de Mi 3:9-12 tot de beide voorgaande categorieën, waaraan de priesters worden toegevoegd.

Het sleutelwoord is het woord ‘recht’ (Mi 3:1; 8; 9).

Het kennen van het recht

Micha spreekt “Jakob” en “Israël” opnieuw aan. Hij heeft dat gedaan in de zegen aan het einde van het vorige hoofdstuk (Mi 2:12). Daar betreft het een trouw overblijfsel, terwijl het hier gaat om de ontrouwe leiders. De “hoofden” en “leiders” zijn rechters en bestuurders, de burgerlijke overheden.

Micha stelt hun een indringende vraag die hun geweten moet raken. Zij, die meer dan wie ook weten wat recht is en anderen oordelen, bedrijven het ergste onrecht. Het recht dat zij moeten hooghouden en dat is neergelegd in de wet van Mozes, verdraaien zij op vreselijke wijze. Daarmee onteren zij bovenal de HEERE, want Hij is de Wetgever.

Zij lijken in veel opzichten op de farizeeën en schriftgeleerden uit de dagen van de Heer Jezus. De Heer laakt het vrome gedrag van deze lieden en hun uitbuiting van de sociaal zwakkeren (Mk 12:38-40). Deze wetshandhavers kijken met minachting op het ‘onwetende’ volk neer (Jh 7:49). Verblind door het najagen van eigen belangen zijn zij er steeds op uit om Hem te doden Die de wet heeft gegeven (Jh 5:18; Jh 11:53).

Het goede haten en het kwade liefhebben

Haten en liefhebben hebben betrekking op hun gezindheid en tonen de verdorven grondhouding van deze mensen. Het is niet alleen zo, dat zij het goede niet doen, maar ze hebben er een afkeer van, ze haten het. Het is al zonde als iemand het goede niet liefheeft, laat staan als hij het haat. Zo is het ook met het kwade. Ze doen het kwade, maar dat niet alleen, ze doen het graag, ze houden ervan. Het is al verkeerd als iemand niet vlucht van het kwade, laat staan als hij het liefheeft.

Deze mensen zijn geen herders, maar slagers, of nog erger, kannibalen. In plaats van te helen wat gebroken is, breken ze stuk wat heel is. In plaats van de kudde te voeden, doen ze zich er te goed aan. Ze scheren de schapen niet, maar villen ze. In plaats van de kudde te beschermen tegen wilde dieren, gedragen zij zich zelf als wilde dieren te midden van de kudde.

In Johannes 10 gebruikt de Heer Jezus drie termen voor deze mensen: dieven, huurlingen en wolven (Jh 10:10-13).

1. De dief komt stiekem en ziet de schapen als winstbron. Om optimale winst te behalen is hij bereid niet alleen te stelen, maar ook te slachten en zelfs te verderven.

2. Een huurling denkt alleen aan zijn eigen veiligheid. Zodra er gevaar voor hemzelf dreigt, laat hij de schapen in de steek en vlucht.

3. De wolf handelt naar zijn eigen natuur. Hij denkt niet aan winst of gevaar, maar verscheurt en rooft, jaagt angst aan en zaait verwarring.

De huid afstropen komt overeen met ons gezegde ‘iemand het vel over de oren halen’, dat betekent ‘onder druk veel geld afhandig maken’. Het betekent dat ze hen van alles beroven wat hun het leven enigszins leefbaar maakt. Ze nemen al hun middelen van bestaan van hen af. ‘De huid afstroopt’ kan slaan op het afnemen van hun kleding en ‘het vlees van hun beenderen’ kan slaan op het afnemen van hun grondgebied.

Kannibalisme

Als God hier van “Mijn volk” spreekt, zal daarmee in het bijzonder het gelovige deel daarvan worden bedoeld. Zij zijn vooral het doelwit van deze gewetenloze lieden. In onverbloemde taal houdt de profeet de rechters hun beestachtige handelwijze voor. Ze beroven het volk niet alleen, maar vreten het ook op, ze behandelen het als slachtvee.

In zijn beschrijving laat Micha zien dat deze mensen geen middel, hoe laag-bij-de-gronds ook, onbeproefd laten om zichzelf ten koste van anderen te goed te doen en hun medeburgers van hun bezittingen te beroven. Wat een contrast vormen deze leiders met de Herder van Micha 2 (Mi 2:12). We zien dit contrast ook in Ezechiël 34 (Ez 34:1-10; 23-24).

De apostel Paulus laat een totaal andere gezindheid zien dan deze verdorven leiders. Tegenover de wrede wolven waarvan hij weet dat zij de gemeente zullen “binnensluipen, die de kudde niet sparen” (Hd 20:29), toont hij zijn gezindheid als hij zegt: “Ik zoek niet het uwe, maar u” (2Ko 12:14).

De HEERE antwoordt niet op hun geroep

Na de beschuldiging volgt de veroordeling. Er is geen barmhartigheid voor hen die geen barmhartigheid bewijzen (Jk 2:13a). Zij luisteren niet naar hun slachtoffers als die hun om genade smeken. Als deze trouweloze, onbarmhartige leiders tot de HEERE zullen roepen in de ellende die over hen zal komen, zal Hij ook niet naar hen horen (Dt 31:17; 1Sm 28:6; Js 1:15; Jr 11:11; Sp 1:28; Sp 21:13). Zij zullen immers alleen roepen om uit de ellende te worden bevrijd en niet vanwege berouw over hun zonden en ongerechtigheid.

Dat God Zijn aangezicht voor iemand verbergt, is het ergste wat iemand kan gebeuren (Ps 22:3; Ps 69:18). God doet dat hier bij Zijn volk. Dit is het gevolg van hun zonden (Js 54:8). Het betekent dat Hij hun Zijn barmhartigheid onthoudt (Jk 2:13a). Het is uiteindelijk de verschrikking van de hel. Zo gezegend als de genade van God is, zo afschuwelijk is Zijn toorn. Altijd heeft God geantwoord (Ps 22:6), maar als de genadetijd voorbij is, zullen de kwaaddoeners geen antwoord krijgen.

Copyright information for DutKingComments