Micah 7:1

Inleiding

Dit laatste hoofdstuk is nauw verbonden met het boek Klaagliederen. We horen hier het gebed van het berouwhebbende overblijfsel in de dagen van de grote verdrukking. De profeet spreekt namens hen die niet langer in hoogmoed wandelen, maar vernederd door hun zonden de rechtvaardige hand erkennen van Hem Die hen sloeg. Hij maakt zich een met hen; hij neemt de smaad van de stad op zich als de zijne en klaagt over de droevige toestand waarin ze zich bevindt.

Tegelijk veroordeelt hij hun gedrag en drukt zo Gods gedachten en gevoelens uit ten opzichte van hun toestand. Maar hij doet dat met al de belangstelling die voortvloeit uit de liefde die God voor hen heeft. Er worden geen excuses gezocht, of tweede oorzaken aangevoerd, maar ze aanvaarden alles als een terecht loon voor hun daden.

Toch zien ze met vertrouwen op tot de God van hun vaderen, op Wiens onfeilbare genade ze rekenen voor herstel. Hier komt een van de meest kenmerkende karaktertrekken van de echte profeet naar voren en dat is dat hij een voorbidder voor zijn volk is. Jeremia zegt: “Maar als zij profeten zijn, laten zij toch bij de HEERE van de legermachten erop aandringen …” (Jr 27:18). En God zegt tegen Abimelech over Abraham: “Hij is een profeet! Hij zal voor u bidden” (Gn 20:7; vgl. Ps 74:9). De Geest van God spreekt het oordeel uit. Maar omdat God Zijn volk liefheeft, treedt in de profeet de Geest ook als de Geest van voorbede voor Zijn volk op.

Er is niets meer te eten

Hier vertolkt Micha de stem van de Godvrezenden. Hij beschrijft het algemene verderf in Israël. Hij vergelijkt het volk met een boomgaard en een wijngaard nadat alle vruchten zijn geplukt. Hij kijkt of er nog iets is overgebleven om te eten. Het lijkt erop dat er geen goede mensen meer onder het volk zijn op wie de HEERE met vreugde kan neerzien (vgl. Js 17:6). Dat er “geen tros om te eten” is, betekent dat er geen groep mensen wordt gevonden die God wil eren. Als er trouwe mensen worden gevonden, zijn dat enkelingen.

Het is de tijd dat de antichrist aan de macht is. Angstvallig speurt Micha rond of hij wellicht onder het volk nog iets kan ontdekken dat recht geeft op de titel ‘volk van God’. Als Micha zegt dat zijn ziel ernaar verlangt om iets van vrucht voor God te vinden, geeft hij daarmee uiting aan het verlangen van Gods hart. Maar hij vindt niets dan bedrog en misleiding, een volijverig loeren op het bloed van de naaste en een begeerte om met beide handen kwaad te doen.

Copyright information for DutKingComments