Numbers 15:27-29

Onopzettelijk en opzettelijk zondigen

Er is nog een aspect in verbinding met het land dat de HEERE hier aan Zijn volk voorhoudt. Dat betreft de overtredingen waarin het volk ook in het land zal kunnen vallen. De HEERE stelt niet alleen de zegen voor, Hij stelt ook het falen voor. We zien dat in de brieven die spreken over de hemelse zegeningen. Daarin is ook sprake van falen. Dat gebeurt als we niet waardig wandelen, dat wil zeggen niet in overeenstemming met onze positie.

Het gaat om onoplettendheid, een zonde zonder er erg in te hebben. God veronderstelt niet dat wij opzettelijk zondigen. Iemand die zondigt, weet dat vaak wel, maar heeft dan niet de kracht de zonde te weerstaan. Toch zal hij, terwijl hij zondigt, tegelijk de zonde haten die weer macht over hem heeft gekregen. Hoe de gelovige tegenover deze onopzettelijke, voor hemzelf verborgen zonde staat, wordt goed weergegeven door David: “Wie zou [al zijn] afdwalingen opmerken? Reinig mij van verborgen [afdwalingen]” (Ps 19:13).

In Leviticus is ook sprake van onopzettelijk zondigen door de hele gemeente van Israël en het offer dat daarvoor moet worden gebracht (Lv 4:13-21). Daar gaat het om iets doen dat volgens de geboden van de HEERE niet gedaan moet worden, terwijl het hier gaat om iets niet doen dat volgens de geboden van de HEERE wel gedaan moet worden. Uitgangspunt blijft dat het onopzettelijk gebeurt.

De verloochening van de Heer door Petrus is een voorbeeld van een onopzettelijke zonde. Petrus is door zijn zelfvertrouwen gekomen op een plaats waar hij zichzelf niet meer in de hand heeft. Door mensenvrees komt hij tot uitspraken aangaande zijn verhouding tot de Heer Jezus waarin hij de Heer verloochent. Maar hij is daardoor geen tegenstander van de Heer geworden. Even later komt hij tot diep berouw (Lk 22:56-62; vgl. 1Tm 1:13).

Met opzettelijk zondigen, dat is zondigen “met opgeheven hand” (Nm 15:30-31), wordt opstand tegen God bedoeld, bewust tegen God ingaan, met moedwil. Daarvoor is geen vergeving: “Want als wij moedwillig zondigen nadat wij de kennis van de waarheid ontvangen hebben, blijft er geen slachtoffer voor [de] zonden meer over” (Hb 10:26). Iemand die een dergelijke houding tegenover God aanneemt, is niet te zwak om de zonde te weerstaan, maar geeft bewust aan de zonde toe. Hij beseft wat hij doet, kent de gevolgen, maar er is niets wat hem kan tegenhouden.

In Leviticus 4, waar de onopzettelijke zonde uitvoerig wordt behandeld, wordt alleen gesproken over een zondoffer. Hier, in Numeri 15, wordt ook gesproken over een brandoffer, dat ook nog eens groter is dan het zondoffer. Dat komt omdat het hier gaat om een zonde in het land. Daar te zijn geeft een grotere verantwoordelijkheid. Als we daar zondigen, hebben we ook de zegeningen in gevaar gebracht. Daarom is hier sprake van een brandoffer, om als het ware er opnieuw aan te herinneren dat onze zegeningen het gevolg zijn van het werk van de Heer Jezus voor God.

Er worden in dit gedeelte twee gevallen voorgesteld waarin gezondigd wordt: door de gemeente (Nm 15:22-26) en door de enkeling (Nm 15:27-29). We kunnen dat verbinden met de zegeningen, want die zijn er ook in deze twee vormen: er zijn gemeenschappelijke zegeningen voor de gemeente als geheel (Ef 3:1-11) en er zijn persoonlijke zegeningen voor iedere gelovige afzonderlijk (Ef 1:3-8). Waar zonde zijn intrede doet, verdwijnt het genot van de zegen, zowel voor het geheel als voor het individu.

Copyright information for DutKingComments