Numbers 20:1-13

De dood van Mirjam

De woestijnreis nadert zijn einde. De dood van Aäron, aan het einde van dit hoofdstuk, vindt plaats in het veertigste jaar na de uittocht uit Egypte (Nm 33:38). Ze komen aan in Kades, aan de grens van Edom. Daar sterft Mirjam in de eerste maand van, naar wordt aangenomen, het veertigste jaar. Zij hoort ook bij hen die vallen in de woestijn. Dat zal ook met Aäron en Mozes gebeuren. Door dit uitnemende trio heeft God Zijn volk uit Egypte gevoerd (Mi 6:4), maar geen van hen zal met het volk het land binnentrekken.

De dood van Mirjam, vlak voor het einde van de reis, geeft de toon van de afgelopen veertig jaar, waarover nauwelijks iets is opgetekend. De Schrift hult zich hierover in stilzwijgen, maar het is een dodenmars geweest. Elke dag zijn er mensen gestorven, tot het hele ongelovige geslacht in de woestijn is gevallen. Met de dood van Mirjam verstomt als het ware de vreugde van de verlossing, een vreugde waaraan zij uiting heeft gegeven, nadat het volk door de Rode Zee heengetrokken is (Ex 15:20-21). Die vreugde heeft plaats moeten maken voor de droefheid van de alom aanwezige dood.

Het lijkt erop dat Mirjam na haar aanval op het gezag van Mozes, samen met haar broer Aäron (Nm 12:1-2), volledig van het toneel is verdwenen. Mogelijk heeft ze nooit de bevoorrechte positie teruggekregen die zij voor haar opstand heeft gehad. Het kan de les inhouden dat, al wordt iemand een grote zonde vergeven, hij of zij niet meer de invloed of positie terugkrijgt in het werk van God die er is geweest voordat die zonde is begaan.

Nieuwe opstand van het volk

Het volk komt opnieuw in opstand. In plaats van het gemis van Mirjam te voelen en extra dankbaar te zijn voor de leiders die ze nog hebben, keren ze zich tegen Mozes en Aäron. De aanleiding is het gebrek aan water. Het ontbreken van water is een beproeving waardoor God hen wil testen. Hij wil zien of ze iets begrepen hebben van het hogepriesterschap. In de vorige hoofdstukken heeft Hij Zijn waardering ervan laten zien. Nu wil Hij hun waardering ervan zien.

Een volk dat – of een persoon die – zich tekortgedaan voelt, mist dankbaarheid en wordt onredelijk. Het volk wenst opnieuw dat ze maar gestorven zouden zijn, net als hun broeders. Ze doen het voorkomen alsof die een natuurlijke dood zijn gestorven. Ze vergeten dat hun broeders omgekomen zijn door het oordeel over hun zonden. Door hun verkeerde kijk op wat er is gebeurd, vergeten ze ook dankbaar te zijn dat zij zelf gespaard zijn gebleven.

Het is een volk dat leeft bij hier-en-nu en niet bij de beloften van God. Hun gezindheid komt tot uiting in de “waarom”-vragen, waarmee ze hun gebrek aan vertrouwen op God bekendmaken (Nm 20:4-5). Ze hebben gebrek aan water, maar dat niet alleen. Ze beginnen ook te klagen over het gebrek aan nog meer levensmiddelen. Hier-en-nu ontbreekt er van alles. Daarom hebben ze er geen zin meer in om verder te leven. Hun grootste gebrek is geloof in wat God hun heeft toegezegd.

Dit volk, dat nu nagenoeg bestaat uit personen die aan het begin van de reis jonger dan twintig jaar zijn of in de woestijn zijn geboren, is niet beter dan zij die in de woestijn zijn omgekomen. Zoals zo vaak herhaalt zich de geschiedenis omdat het wezen van de mens niet verandert.

De “waarom”-vragen worden niet beantwoord omdat ze voortkomen uit ongeloof en opstandigheid. Mozes en Aäron reageren dan ook niet op de klachten van het volk, maar gaan naar de enig juiste plaats, naar de woonplaats van de HEERE. Daar werpen ze zich weer neer en daar verschijnt de heerlijkheid van de HEERE aan hen.

Mozes slaat de rots

De staf die Mozes moet nemen is die van Aäron, de staf die gebloeid heeft. Die neemt Mozes ook, want die ligt voor het aangezicht des HEEREN en daar neemt hij hem weg (Nm 20:9). Ook de rots heeft een betekenis: “De steenrots nu was Christus” (1Ko 10:4). Mozes heeft al een keer op de rots geslagen (Ex 17:6). Er is toen water uitgekomen. Die stroom water is het volk tijdens de hele woestijnreis gevolgd. Waarschijnlijk is de stroom opgedroogd vanwege het ongeloof van het volk. Daarom zijn ze nu zonder water. Ze zijn echter niet zonder hogepriester.

De HEERE geeft Mozes instructies. De HEERE verschijnt niet om Zijn volk te tuchtigen door een plaag, zoals Hij eerder heeft gedaan (Nm 16:46). Er is geen oordeel, geen boosheid. Uit wat Hij Mozes geeft, zal een nieuw bewijs van Zijn genade en zorg voortkomen voor Zijn ondankbaar en tegensprekend volk. Mozes moet nu tot de rots spreken en niet erop slaan.

De rots is eens geslagen, door de staf van Mozes, de staf die water in bloed heeft veranderd en de Rode Zee heeft gekliefd. Het is een oordeelsstaf. Omdat Christus door de slaande hand van God is getroffen, zijn er stromen van water tevoorschijn gekomen. Dat eerste slaan is gebeurd aan het begin van de woestijnreis. Christus is eenmaal geslagen, Hij heeft eenmaal geleden als “[de] Rechtvaardige voor [de] onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen” (1Pt 3:18). Nu leeft Hij altijd om voor ons tussenbeide te treden (Hb 7:25).

Elk nieuw beroep dat op Hem moet worden gedaan, moet niet gebeuren door, in beeld, opnieuw op de rots te slaan, maar door ertegen te spreken. De bron van zegen staat ons ter beschikking. We hoeven daarvoor alleen de Hogepriester aan te spreken, Hem in het gebed te naderen, en Hij zal zegen en verkwikking geven.

Zijn Mozes en Aäron niet bedacht op dit betoon van genade van Gods kant ten opzichte van een volk dat voor de zoveelste keer opstandig is? In elk geval handelen ze niet in overeenstemming met de genade die de HEERE hier wil betonen. Ze krijgen van de HEERE het verwijt dat ze in ongeloof handelen (Nm 20:12) en uit verzet tegen Zijn bevel (Nm 27:14). In plaats van tot de rots te spreken, spreken ze tot het volk. De houding van het volk heeft Mozes geprikkeld, hij verliest zijn geduld en spreekt onbezonnen woorden (Ps 106:32-33). Maar de HEERE heeft niet gezegd dat ze iets tegen het volk moeten zeggen. Toch zegt Mozes tegen hen: “Zullen wij …?” Hij vergeet dat het om de HEERE gaat.

Mozes slaat en God antwoordt met … water, veel water. Deze zegen is geen bewijs dat Mozes juist heeft gehandeld. God kan gelovigen die samenkomen op een plaats die niet naar Zijn gedachten is toch veel zegen geven. Hij kan zelfs zegen geven door een ongelovige predikant. Zegen zegt niets over de plaats of over de persoon, het zegt iets over de goedheid en soevereiniteit van God.

Mozes slaat de rots met zijn staf (Nm 20:11), geheel tegen het bevel van de HEERE. Hij slaat met de staf van het oordeel, terwijl God Zich als de God van de genade aan Zijn volk wil laten zien. Veel mensen spreken tot Gods volk alleen over een oordelend God. Dat is Hij ook, maar niet alleen. God heeft geoordeeld. Daarom kan Hij worden voorgesteld als een genadige God.

Mozes en Aäron krijgen het oordeel aangezegd. Zij hebben een “zonde tot [de] dood” begaan (1Jh 5:16b) en zullen niet in het land komen. Deze straf tekent de ernst van de zonde, begaan door de meest verantwoordelijken van het volk. Als wij God niet heiligen, heiligt God Zichzelf.

De plaats waar dit gebeurt, is Meriba, dat ‘een plaats van strijd’ betekent. Het is dezelfde naam die veertig jaar eerder gebruikt is bij eenzelfde gelegenheid (Ex 17:7). Het gebeuren daar spreekt enerzijds van de opstandigheid van het volk (Ps 95:8) en anderzijds van de genade van God (Ps 114:8).

Copyright information for DutKingComments