Numbers 23:7-10

Eerste zegenspreuk

Bileam spreekt vier, of beter zeven, zegenspreuken uit, want de vierde zegenspreuk bevat vier spreuken. In elk van de vier is sprake zowel van Jakob als van Israël. Elke profetie heeft weer een andere inhoud. Elke keer wordt iets meer naar voren gebracht van wat God in Zijn hart heeft als zegen voor Zijn volk. In elke spreuk wordt ook op een bepaalde naam van God de nadruk gelegd:

1. God en de HEERE (Nm 23:8).

2. De HEERE, zijn God (Nm 23:21).

3. God, de Almachtige (Nm 24:4).

4. God, de Allerhoogste en de Almachtige (Nm 24:16).

De zegenspreuken die Bileam gaat uitspreken, zijn de eerste grote profetische uitingen in de Bijbel. De profetieën worden uitgesproken door een valse profeet, maar die gedwongen wordt waarachtige profetie te verkondigen. Bileam spreekt niet tot het volk. Mozes heeft het niet gehoord. Toch schrijft Mozes alles op wat Bileam heeft uitgesproken omdat hij daartoe door de Geest is geïnspireerd. God kan een mens dingen laten opschrijven die waarheid zijn, zonder dat deze mens er zelf bij is geweest. Zo is het bijvoorbeeld ook gegaan met het verslag van de schepping in Genesis 1-2.

Het volk weet niets van alles wat Bileam aan schitterende dingen over hen vermeldt. Misschien zit het op ditzelfde moment wel te mopperen in zijn tenten. De praktijk van dit volk staat in elk geval in schril contrast met wat we achtereenvolgens in de vier profetieën zien dat Israël voor God is. Het is:

1. Een afgezonderd volk (Nm 23:9).

2. Een gerechtvaardigd volk (Nm 23:21).

3. Een volk vol schoonheid en frisheid (Nm 24:5-7).

4. Een volk waaraan de komst van Christus in Zijn heerlijkheid in het vooruitzicht wordt gesteld (Nm 24:17).

Het gaat in deze zegenspreuken in de eerste plaats om Gods aardse volk, Israël. Maar ze zijn ook leerzaam voor de gemeente van God. Net als Israël stelt de Schrift ons de gemeente van God op twee manieren voor. Enerzijds zien we de gemeente in haar ‘woestijnleven’ en anderzijds als het voorwerp van de raadsbesluiten van God. We zien in de gemeente gemopper en ongeloof, afwijking en falen. Maar als we de gemeente van bovenaf zien, vanuit Gods gezichtshoek, zien we de kostbaarheid ervan voor Hem. Daarom staat Bileam steeds op een hoge plaats (Nm 23:9; 14; 28).

In de eerste spreuk (Nm 23:7-10) komt tot uiting wat Bileam opmerkt als hij vanaf de top van de rotsen naar dat volk kijkt. Als hij tussen de tenten door zou lopen, zou hij heel wat anders gezien en gehoord hebben. Hij begint ermee te vermelden waar hij vandaan komt, wie hem heeft laten komen en wat zijn opdracht is. Hem is verteld dat hij moet komen om Jakob te vervloeken en Israël te verwensen. En hij is gekomen.

Onder de macht van God komt er echter geen vloek uit zijn mond, maar zegen. Eerst verantwoordt hij zich dat hij niet kan vervloeken wie God niet vervloekt en niet kan verwensen wie de HEERE niet verwenst. Daardoor verbindt hij de naam “God” aan Jakob en de naam “HEERE” aan Israël. De almachtige God staat aan de kant van de zwakke, struikelende, eigenwillige Jakob. God noemt Zichzelf de God van Jakob. Nooit zal Hij Zich van Jakob losmaken. HEERE is de naam die herinnert aan het verbond tussen Hem en Zijn volk. Nooit zal Hij de beloften opgeven die in het verbond besloten liggen en waarvan Israël, het volk van Gods raad, het middelpunt is.

Het eerste kenmerk van het volk is dat het als afgezonderd volk tussen alle volken woont. Dat geldt ook voor de wedergeboren christenen, de leden van de nieuwtestamentische gemeente. Zij zijn wel in de wereld, maar niet van de wereld (Jh 17:16). God heeft een volk genomen uit de volken voor Zichzelf, voor Zijn Naam (Hd 15:14). Afzondering is niet negatief, het gaat er niet om slechts afgezonderd van iets te zijn, maar afzondering is positief, afgezonderd met een doel, namelijk om er te zijn voor God.

Dat God Zijn volk – Israël vroeger, de gemeente nu – niet tot de volken rekent, is Zijn kant. In de praktijk is de gemeente niet afgezonderd gebleven. Toch doet dat niets af van de waarheid dat God Zijn volk niet bij de volken rekent. Zo kan ook de gelovige ontrouw zijn en zich met de wereld verbinden, iets wat uitdrukkelijk tegen de wil van God is (2Ko 6:14). Maar het nieuwe leven van de gelovige heeft geen enkel deel aan de wereld.

Terwijl Balak zijn best heeft gedaan om het volk van God zo onbeduidend mogelijk onder de aandacht van Bileam te brengen (Nm 22:41), spreekt deze over een volk dat net zomin als het stof van de aarde te tellen is (Nm 23:10; Gn 13:16; Gn 28:14). Bileam ziet er maar een gedeelte van, “het vierde deel”, waarmee een van de vier vaandels waarin het volk verdeeld is (Numeri 2), bedoeld kan zijn. Toch spreekt hij ervan dat dit vierde deel niet te berekenen is. Hoe groot moet dan het hele volk wel zijn!

Als hij dat volk ziet, denkt hij aan de toekomst ervan. Hij ziet als het ware het einde, het einddoel ervan. Dan denkt hij aan zijn eigen einde. Hij wil wel de dood van een rechtvaardige sterven, maar tegelijk als een goddeloze leven. Hij zal de dood van de goddeloze sterven omdat hij niet als een rechtvaardige heeft willen leven en niet heeft willen horen bij een volk dat God voor Zichzelf heeft afgezonderd.

Copyright information for DutKingComments