Numbers 6:1-7

Inleiding

God heeft een speciale stam voor Zichzelf afgezonderd en wel die van Levi. Maar God handelt niet naar willekeur. In dit hoofdstuk geeft Hij aanwijzingen die het mogelijk maken dat iedere Israëliet die dat wil, zich aan Hem toewijdt.

Na de ontrouw van het volk, voorgesteld in de ontrouwe vrouw van het vorige hoofdstuk, komt hier de andere kant. Hier is iemand die zich persoonlijk volledig en vrijwillig aan de HEERE wil toewijden. Als de toestand van Gods volk geworden is als die van de ontrouwe vrouw, in wie we een beeld zien van de afwijking van het hele volk, gaat God spreken over de enkeling in Zijn volk. Dit zien we ook in Openbaring 2-3. Na de afwijking van elke gemeente wordt het woord tot de enkeling gericht: “Wie overwint” (Op 2:7b; 11b; 17b; 26a; Op 3:5a; 12a; 21a).

Wat in de nazireeër wordt voorgesteld, is een beeld van wat het hele volk voor God had moeten zijn, maar wat het helaas niet is geweest. Israël heeft zich niet afgezonderd voor God. Het is wel waargemaakt door een Godvrezend overblijfsel te midden van het volk. In Handelingen 2 zien we daar iets van. Te midden van het volk dat de Heer Jezus heeft verworpen, ontstaat een gezelschap, gevormd door de Heilige Geest, dat “over de grote daden van God” spreekt (Hd 2:11).

De gelofte van een nazireeër

Een nazireeër is een afgezonderde. Afzondering is maar niet negatief, het is geen doel op zichzelf, maar is een afzondering tot de HEERE. De Heer Jezus is de ware Nazireeër op aarde geweest, niet in letterlijke zin, maar in de ware betekenis ervan. Zo heeft Hij wel wijn gedronken, lezen we niet dat Hij lang haar heeft gehad en heeft Hij doden aangeraakt. Dit toont aan dat toewijding een innerlijke zaak is. De uiterlijke kenmerken behoren daarvan de zichtbare tekenen te zijn. Waar alleen uiterlijke kenmerken zijn, is er sprake van huichelarij, farizeïsme.

Wie de nazireeërgelofte aflegt (vgl. 2Kr 17:16), doet dat voor een bepaalde tijd. Er zijn ook personen die het voor hun hele leven zijn, zoals Simson, Samuel en Johannes de doper. Als zodanig worden ze al voor hun geboorte bestempeld (Ri 13:5; 14; 1Sm 1:11; Lk 1:15). Zij zijn het in letterlijke zin. In zekere zin zijn de Rechabieten ook nazireeërs (Jr 35:1-19).

Of er veel geweest zijn die zich als nazireeër aan de HEERE hebben gewijd, is niet duidelijk. Mogelijk wordt in Numeri 30 op de nazireeërgelofte gedoeld (Nm 30:3). Ze zijn er wel geweest (Am 2:11-12), mogelijk ook al voordat de wet op het nazireeërschap hier gegeven wordt. [Zie ook Klaagliederen 4 waar voor ‘aanzienlijksten’ ook ‘nazireeërs’ kan worden vertaald (Kl 4:7-8).] De zaak als zodanig lijkt in elk geval bekend te zijn geweest. Zo wordt Jozef in Genesis 49 “de gewijde [letterlijk: nazireeër] onder zijn broeders” genoemd (Gn 49:26).

Het lijkt erop dat in het gesprek dat Jakobus en Paulus in Jeruzalem voeren ook op de nazireeërgelofte wordt gedoeld (Hd 21:23-26; vgl. Hd 18:18). Dat Paulus zich daarmee inlaat, is niet in overeenstemming met zijn roeping en dienst. De christen is “niet onder [de] wet, maar onder [de] genade” (Rm 6:14), en moet zich daarom ook niet onder de wet (laten) plaatsen. Het doen van geloftes hoort niet bij zijn positie.

Niets van de wijnstok drinken of eten

Als iemand volkomen toegewijd wil zijn, geeft God daarvoor Zijn voorschriften, Zijn normen. Wie de nazireeërgelofte doet, zondert zich af

1. van de wijnstok – die spreekt van vreugde,

2. van zijn rechten als man, wat tot uiting komt in zijn lange haar en

3. van wat met de dood te maken heeft.

Het is hier geen afzondering alleen van wat verontreinigt, maar ook van wat het beste in de natuur is, van wat God daarin gegeven heeft.

Wijn is het beeld van de vreugde van de aarde. Wijn maakt God en mensen vrolijk (Ri 9:13; Ps 104:15a). Zo lezen we ook van een drankoffer van wijn, wat spreekt van de vreugde die God in het offer van Zijn Zoon heeft gevonden. Wijn spreekt van wat God gegeven heeft in de natuur. Daarvan doet de nazireeër vrijwillig afstand. De natuur wordt niet veroordeeld, dat zou verkeerd zijn voor de christen. Alles wat God geschapen heeft, “is goed en niets ervan is verwerpelijk als het met dankzegging wordt genomen, want het wordt geheiligd door Gods woord en door gebed” (1Tm 4:4-5). Maar er is een weg die hoger is, en God geeft, aan wie die weg wil gaan, zowel de voorwaarden als de kracht daarvoor.

De christen is niet dood voor de natuur. Juist in brieven waarin de christelijke positie het meest wordt benadrukt (de brief aan de Efeziërs en de brief aan de Kolossenzen), wordt ook het meest uitvoerig ingegaan op de verplichtingen van de aardse verhoudingen.

De Heer Jezus is nu in de hemel, gescheiden van alles op aarde, ook van de natuurlijke omgang die Hij op aarde met Zijn discipelen heeft gehad. Met het oog daarop heeft Hij gezegd dat Hij niet meer zal drinken van de vrucht van de wijnstok. Hij zal er weer van drinken als Hij terugkomt om het koninkrijk op te richten, waarin Zijn discipelen dan ook met Hem zullen regeren (Mt 26:29). Hij zal niet altijd Nazireeër zijn. Als Hij terugkomt, zal Hij zeggen: “Eet vrienden, drink en word dronken, geliefden” (Hl 5:1b).

De haarlokken lang laten groeien

“Als een man lang haar draagt”, is dat “een oneer voor hem”, terwijl “als een vrouw lang haar draagt”, dat “een eer voor haar is” (1Ko 11:14-15). Zo geldt dat in deze tijd, de tijd van de gemeente. De man vertegenwoordigt het gezag van God op aarde. Daarbij past niet het teken van afhankelijkheid en onderworpenheid. Als God de nazireeër opdraagt zijn haar te laten groeien, geeft dat ons het beeld dat de plaats van gezag wordt opgegeven om een plaats van volkomen onderworpenheid in te nemen. In de ogen van de mensen is dat geen plaats van eer, maar wel in de ogen van God.

De kracht van Simson ligt in het haar van zijn nazireeërschap (Ri 13:4-7). De plaats van afhankelijkheid en onderworpenheid is altijd de plaats van kracht. Als Simson zich niet meer in afhankelijk van God gedraagt, maar zich afhankelijk maakt van een vrouw, verliest hij met zijn haar zijn kracht (Ri 16:17-21).

Geen dode aanraken

Door aanraking met de dood wordt de nazireeër verontreinigd. De dood is het gevolg en het bewijs van de zonde (Gn 2:17). “Het loon van de zonde is [de] dood” (Rm 6:23a). De dood is alles wat niet in verbinding met de levende God staat.

De Heer Jezus heeft zich niet als de farizeeën van de doden afgescheiden (farizeeër betekent ‘afgescheidene’). Hij heeft de ongelovigen niet geminacht; Hij heeft met tollenaars en hoeren gegeten. Nooit is Hij door hen verontreinigd. Hij is innerlijk volmaakt van hen gescheiden gebleven.

Copyright information for DutKingComments