Proverbs 25:4

Over koningen en hen die bij hen zijn

De mannen van Hizkia beginnen, onder de leiding van Gods Geest, met een aantal spreuken over koningen. Bovenal beginnen zij met de verhevenheid van God boven alle aardse koningen voor te stellen. Sp 25:2 benadrukt een tegenstelling tussen God en koningen. Het is de schitterende natuur van God om “een zaak verborgen te houden”. Als God Zijn regering van het universum en Zijn bedoelingen en handelingen niet aan de mens uitlegt, is dat Zijn eer, Zijn heerlijkheid, Zijn soevereiniteit. Hij hoeft de mens geen rekenschap af te leggen van enig plan of enige handeling.

De machtigste mensen op aarde, koningen, vormen een groot contrast met Hem. God hoeft niets uit te zoeken, Hij weet alles, maar het is de eer van de koningen dingen te ontdekken, bloot te leggen of uit te zoeken (vgl. Dt 29:29; Rm 11:33-34). Koningen moeten zoveel mogelijk alles onderzoeken. Ook moeten ze zaken open en begrijpelijk maken voor hun onderdanen, vooral als het om gerechtelijke zaken gaat.

Koningen heersen als Gods vertegenwoordigers. Zij moeten proberen om Zijn wil in menselijke aangelegenheden zichtbaar te maken. Daarom moeten ze God vragen om Zijn wil te openbaren, dat Hij in de betreffende situatie de verborgenheid van Zijn wil bekendmaakt. De onderdanen van een koning hebben ontzag voor hem en eren hem als hij een zaak ijverig onderzoekt en zijn beslissingen niet neemt op basis van een oppervlakkige kennis van een zaak.

We kunnen dit toepassen op ons als gelovigen. Wij zijn ook koningen (Op 1:6; Op 5:10). Het is een werk van koninklijke waardigheid, een eer en een uitdaging, om te gaan doorgronden wat God in de Schrift heeft verborgen. Hij wil de verborgenheden openbaren. Ze kunnen echter alleen worden ontdekt en begrepen door geestelijk gezinde gelovigen, dat wil zeggen gelovigen die zich door Gods Geest laten leiden, want aan hen kan de Geest verborgenheden openbaren (1Ko 2:10-12).

Terwijl een koning vooral gerechtelijke zaken duidelijk moet maken aan de mensen (Sp 25:2b), zijn er veel dingen die hij verborgen houdt in zijn hart (Sp 25:3). Hij neemt een positie in waarbij hij niet van alles wat hij doet of laat verantwoording hoeft af te leggen. De vergelijking met de hemel die hoog is en de aarde die diep is, toont de aard van de koning. Hij moet wijs, vindingrijk en ondoorgrondelijk zijn en altijd iedereen een stap voor blijven om een stevige greep op de macht te houden.

De mens moet erkennen dat “de hoogte van de hemel” en “de diepte van de aarde” niet te peilen zijn (vgl. Jr 31:37). Wat ze bevatten, gaat het bevattingsvermogen van alle onderzoekers ver te boven. Zo is het ook met “het hart van de koningen”: het is ondoorgrondelijk voor een ander. En zeker is het hart van de gelovige ondoorgrondelijk voor de ongelovige (1Ko 2:15). Alleen God kent het hart van ieder mens volkomen (Jr 17:9-10).

Sp 25:4 is een illustratie om Sp 25:5 te verduidelijken. Sp 25:4 betekent dat de smid na het wegdoen van het schuim een zuiver zilveren kunstwerk kan produceren. Dit wordt in Sp 25:5 toegepast op het verwijderen van een goddeloze uit de tegenwoordigheid van een koning, waardoor zijn troon door gerechtigheid bevestigd wordt. Een koning kan geweldige idealen voor zijn regering hebben en zijn gedrag kan onberispelijk zijn, maar het baat niet als hij wordt omringd door gewetenloze hovelingen die hem misleiden. Wanneer deze worden weggedaan, bestaat de regering alleen uit rechtvaardige raadgevers en zal de regering door gerechtigheid bevestigd worden.

Het gaat om het wegdoen van wat de vastheid van de troon onmogelijk zou maken. Zoals schuim gescheiden wordt van zilver, zo moeten slechte mensen worden verwijderd om de regering van een koning rechtvaardig te laten zijn (Sp 17:3; Sp 20:8; Ml 3:3). Het is niet genoeg voor een heerser om rechtvaardig te zijn; zijn medewerkers moeten ook oprechte mensen zijn, opdat zijn regering goed is. Koning Salomo moest eerst meerdere boosdoeners oordelen, voordat hij in veiligheid en rust op de troon kon plaatsnemen (1Kn 2:23-25; 29-34; 41-46).

Het kan toegepast worden op het hart van de mens. Wie zit daar op de troon? Als daarin zonde en ongerechtigheid aanwezig zijn, moeten die worden geoordeeld. Dan is het mogelijk een leven te leven dat onderworpen is aan het gezag van de Heer Jezus.

Hetzelfde principe is waar met betrekking tot het komende koninkrijk van onze Heer Jezus Christus. Wanneer Hij in triomf, in macht en majesteit terugkeert naar de aarde, zullen de goddelozen verdelgd en alle overtreders uitgeroeid worden uit het land. Dit oordeel luidt de grote dag van de Heer in (2Th 1:3-12; 2Th 2:1-12; Op 19:11-21).

De Sp 25:6-7 horen ook bij elkaar. Het is verstandiger erop te wachten om te worden bevorderd, dan het risico te lopen gedegradeerd te worden vanwege zelfpromotie. Het is een overschatting van de eigen belangrijkheid. ‘Pralen’ (Sp 25:6) betekent ‘zich aanmatigend gedragen’. Het woord “want” waarmee Sp 25:7 begint, geeft aan dat hierna de grond wordt genoemd voor de waarschuwing die in het vorige vers wordt gegeven.

De les is eenvoudig. Het aanprijzen van zichzelf in de rechtbank, “voor [de ogen van] een edele”, houdt het risico van een publieke vernedering in. Daartegenover zal het een eer voor iemand zijn als iedereen in de rechtszaal zijn bevordering uit de mond van de edele zelf hoort. Deze les wordt ook geleerd in Lukas 14 (Lk 14:8-11).

Het kan hier een aanbeveling van zichzelf betreffen, het zichzelf naar voren schuiven als de meest geschikte kandidaat voor een post in de nabijheid van de koning, bijvoorbeeld als een van zijn raadgevers (vgl. Mt 20:20-29). Iemand kan van zichzelf vinden dat hij “op de plaats van groten hoort”. Deze zelfoverschatting kan uitlopen op een publieke vernedering. “Een edele, die uw ogen gezien hebben”, kan een voornaam iemand zijn die later komt dan de aangesprokene, die recht heeft op de plaats die deze al eigenmachtig had ingenomen.

Copyright information for DutKingComments