Proverbs 3:1-10

Inleiding

Als we een voordeel opgeven, kan dat soms lijken alsof we een kans op vreugde weggooien. Maar Spreuken 3 verzekert ons dat dit niet het geval is. De weg van de wijsheid is de weg van het leven, zelfs wanneer de weg van de wijsheid met het gezonde verstand in strijd lijkt te zijn.

In de Sp 3:1-10 hebben we vijf raadgevingen van de vader aan zijn zoon, elke keer gevolgd door een belofte van zegen als hij de raad ter harte neemt.

1. In Sp 3:1 de raad, in Sp 3:2 de belofte van zegen.

2. In Sp 3:3 de raad, in Sp 3:4 de belofte van zegen.

3. In de Sp 3:5-6 de raad, in Sp 3:6b de belofte van zegen.

4. In Sp 3:7 de raad, in Sp 3:8 de belofte van zegen.

5. In Sp 3:9 de raad, in Sp 3:10 de belofte van zegen.

Daarbij moeten we bedenken dat het hier gaat om beloften die zeker worden vervuld, maar niet altijd al tijdens het leven op aarde. Het is ook mogelijk dat ze in de toekomst worden vervuld. We mogen erop vertrouwen dat God op Zijn tijd en op Zijn manier Zijn beloften van zegen zal vervullen als wij vanuit ons hart doen wat Hij van ons vraagt, zelfs al gaat het in dit leven de goddeloze voor de wind en lijdt de rechtvaardige.

Luisteren naar onderricht

De eerste raad die de vader aan zijn zoon geeft, is om zijn “onderricht” niet te vergeten (Sp 3:1). ‘Onderricht’ is de vertaling van het woord thora. Dat woord wordt gebruikt voor de wet van God, maar het heeft meerdere betekenissen. Hier verwijst het naar wat we ‘thuisonderwijs’ zouden kunnen noemen. De vader heeft zijn kennis in het onderricht thuis overgedragen aan zijn zoon. Het is een aanwijzing voor vaders om hun kinderen thuis uit de Schrift te onderwijzen en dat niet over te laten aan anderen, bijvoorbeeld aan hen die bijbelles of bijbelstudie geven.

De vader wijst zijn zoon erop om niet te vergeten wat hij thuis, in de opvoeding, heeft geleerd. Vergeten is hier niet zozeer een zwakheid van geheugen, maar het bewust veronachtzamen en miskennen van het onderwijs van de vader. Voor ons zit hierin de waarschuwing dat we kunnen kwijtraken wat we in onze jonge jaren hebben geleerd uit het Woord van God. Het onderricht zal niet worden vergeten als de geboden in het hart in acht genomen worden. Iemand kan trouwens ook uiterlijk gehoorzamen aan geboden, dat wil zeggen zonder dat het hart erbij betrokken is. Dat is niet wat de vader wil en dat is ook niet wat God wil.

Het hart is de bergplaats voor de geboden, zoals de wet werd gelegd in de ark (Dt 10:6). In het vrederijk zal God Zijn wet in het hart van Zijn volk schrijven (Hb 8:10). Het hart wijst op de gezindheid. Als de geboden in het hart in acht worden genomen, zullen de daden, die immers uit het hart voortkomen (Sp 4:23), daarmee in overeenstemming zijn. De daden zullen dan geen zondige daden zijn (Ps 119:11). Vooral zal er dan niet dwangmatig, maar met vreugde worden gehoorzaamd.

De zegen die aan deze raad is verbonden, is een lang en goed leven (Sp 3:2). “Lengte van dagen” (vgl. Ps 91:16) ziet op het bereiken van een hoge leeftijd na een ‘lange stoet van dagen’. “Jaren van leven en vrede” ziet meer op de inhoud (“leven”) en de kwaliteit (“vrede”). Het is een vol en rijk leven dat ten volle waard is om geleefd te worden. Het woord ‘vrede’ is de vertaling van het woord shalom en houdt meer in dan alleen de afwezigheid van oorlog. Het is overwinning, succes in wat wordt ondernomen, volkomen harmonie, voorspoed, gezondheid, geluk, redding, een lang leven.

In het vrederijk zullen het onderricht en de geboden niet worden vergeten, maar bewaard worden in het hart (Hb 8:10b). Daarom zullen in die tijd de jaren van het genieten van leven en vrede vermeerderd worden in plaats van op een zeker moment te worden weggenomen. Dat laatste is in de geschiedenis van Israël keer op keer gebeurd omdat het volk zich niet heeft gehouden aan het onderricht en de geboden van Gods Woord.

Het betekent niet dat iedereen die in deze tijd de geboden in zijn hart in acht neemt, ‘dus’ lang zal leven. Denk maar aan gelovigen die juist vanwege hun trouw aan Gods Woord zijn en worden vervolgd, gemarteld en gedood en dat vaak in de bloei van hun leven (Hb 11:36-38). Trouwe profeten die Gods Woord in hun hart hadden en het hebben gebracht, zijn omgebracht (Mt 23:34; 37). En wat is er gebeurd met de Heer Jezus Die in alle opzichten naar Zijn Vader heeft geluisterd en volmaakt heeft voldaan aan de raadgeving van Sp 3:1? Hij is in het midden van Zijn dagen gedood. Hoe zit het dan met de belofte van een lang leven en vrede?

De belofte van een lang leven en vrede wordt ten volle in de toekomst vervuld. Leven en vrede worden in hun volheid en lengte in het duizendjarig vrederijk genoten. God vervult al Zijn beloften, maar niet altijd hier-en-nu al. Dat we leven in het geloof dat de beloften worden vervuld, laten we zien door te blijven geloven ook al lijkt het erop dat de beloften niet worden vervuld. Dat geloof, dat geloofsvertrouwen, heeft alle gelovigen van het Oude Testament gekenmerkt. Dat vertrouwen op God was volmaakt bij de Heer Jezus aanwezig. Dat vertrouwen mag ook ons kenmerken.

Goedertierenheid en trouw bewaren

Het niet vergeten van onderricht en het bewaren van de geboden in Sp 3:1 is geen statische aangelegenheid. Onderricht en geboden werken iets uit, want ze vormen het karakter van de gelovige. Daarop sluit Sp 3:3 aan. Door onderwijs en geboden worden de eigenschappen van het nieuwe leven gevormd. Twee ervan zijn “goedertierenheid en trouw”.

Het zijn twee van Gods vele indrukwekkende eigenschappen (Ps 117:2). Ze zijn volmaakt in het leven van de Heer Jezus te zien. Het was een vreugde voor God die eigenschappen in Zijn Zoon op te merken. Het is ook een vreugde voor Zijn hart als Hij die in ons kan opmerken. God heeft goedertierenheid en trouw aan de gelovige bewezen en bewijst die nog steeds. Daarvan moet de gelovige onder de indruk blijven, dat mag hij nooit vergeten, de gedachte daaraan mag hem nooit verlaten. God heeft echter niet alleen goedertierenheid en trouw bewezen, Hij heeft ze ook aan de gelovige gegeven, want ze horen bij het nieuwe leven dat hij heeft ontvangen.

Wat bij de Heer Jezus niet kon, kan wel bij ons, en dat is dat we Gods goedertierenheid en trouw die Hij ons heeft bewezen, vergeten, dat ze ons verlaten. Het gevolg is dat deze eigenschappen niet in ons leven zichtbaar worden en dat ze ons ook in die zin verlaten. Daarom zegt de vader tegen zijn zoon – en tegen iedere gelovige – dat hij ervoor moet zorgen dat “goedertierenheid en trouw” hem “niet verlaten”.

De vader vertelt hem hoe hij dat moet doen. Hij moet ze om zijn hals binden als een sieraad. De hals duidt op de eigen wil. Een woord als ‘halsstarrig’ geeft dat aan. Als ‘goedertierenheid en trouw’ als een sieraad om de hals gebonden worden, wil dat zeggen dat de eigen wil niet wordt gevolgd, maar dat deze eigenschappen het leven besturen. Deze beide kenmerken moet hij ook op de tafel van zijn hart schrijven (vgl. Jr 31:33; 2Ko 3:3; Dt 6:8-9). Daardoor zullen ze de motieven zijn van waaruit hij handelt. Hij onderwerpt zich daardoor aan de wil van God.

“Goedertierenheid” is goedheid die aan een ander wordt betoond en alle vormen van zelfzucht en haat buitensluit. “Trouw”, of waarachtigheid, is het betrouwbaar zijn, van iemand op aan kunnen; het sluit alle huichelarij buiten. We kunnen dan ook zeggen dat goedertierenheid en trouw parallel lopen met genade en waarheid.

Dit paar, genade en waarheid, is in volkomen harmonie in Christus verenigd: “De genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden” (Jh 1:17). Dit zien we bovenal op het kruis. Op grond van dit ‘paar’ heeft God ons kunnen aanvaarden. Het eeuwige leven dat ons deel is, laat dit paar in ons leven zien. Beide aspecten moeten in harmonie zijn. Er mag geen liefde zijn ten koste van de waarheid en er mag geen waarheid zonder liefde zijn (vgl. 2Jh 1:1-13; 3Jh 1:1-15). Dit wordt in de volgende verzen uitgewerkt: in de Sp 3:5-6 leven in de liefde van God en in de Sp 3:7-8 leven in de waarheid, wat afzondering van het kwaad inhoudt.

De eerste zegen van luisteren naar de wijsheid, zo hebben we gezien in Sp 3:2, betreft het eigen leven van de Godvrezende. De tweede zegen heeft te maken met de relaties (Sp 3:4). Als de raad van Sp 3:3 wordt opgevolgd, zal de zoon “gunst en goed verstand” vinden “in de ogen van God en mens”. Dit zien we in het leven van de Heer Jezus. Hij heeft geleefd in goedertierenheid en trouw, en heeft gevonden wat hier staat (Lk 2:52). We zien het ook in het leven van Samuel (1Sm 2:26; vgl. 2Ko 8:21).

“Gunst” is vrije goedheid, het is iets waarop geen aanspraak kan worden gemaakt. Wanneer we gunst vinden bij de mensen, is dat geen verdienste van onszelf; we kunnen het niet als een recht claimen, maar zullen het krijgen als we goedertierenheid en trouw bewijzen. Hoewel Jozef een gevangene was, vond hij gunst of genade in de ogen van Potifar (Gn 39:4). “Goed verstand” betekent ook wel ‘goed aanzien’. Wie goedertierenheid en trouw laat zien, valt in gunstige zin op. Er wordt aandacht aan gegeven, er wordt naar gekeken en er wordt waardering geuit, zowel door God als door mensen. Als wij naar de raad van deze vader luisteren, zullen wij dat ook ondervinden.

Vertrouw op de HEERE

De derde raad is om met heel het hart op de HEERE te vertrouwen en niets van eigen inzicht te verwachten (Sp 3:5). Vertrouwen met het hele hart is het richten van het hele innerlijke leven – heel de wil, het gevoel en het verstand – op God. Het gaat om een actief vertrouwen op Hem. Het geldt voor elke minuut van ons leven, waar we ook zijn – thuis, in de maatschappij, op school of op het werk, in de gemeente – en bij wat we ook doen.

Er moet geen steun worden gezocht bij een schepsel of iets van het bezit of de kundigheden van een schepsel, ook niet die van onszelf (vgl. 2Kr 14:11). Het gaat hier niet om een tegenstelling tussen het hart enerzijds en het inzicht of het verstand anderzijds, maar tussen eigen inzicht of verstand en de Heer. We moeten op de Heer vertrouwen en niet op onszelf.

De vader adviseert zijn zoon ook om God in al zijn wegen te kennen (Sp 3:6). “Al je wegen” betekent alles wat hij zich voorneemt, wat hij zegt, zijn hele doen en laten. Het slaat niet alleen op de crisismomenten, wanneer grote en belangrijke beslissingen moeten worden genomen. Als we Hem betrekken bij alle dagelijkse dingen, zullen we ook automatisch tot Hem gaan met de grote dingen. Hem in al onze wegen kennen wil zeggen dat wij alles met Hem beginnen, daarin met Hem onderweg gaan en het ook met Hem afronden. Dat vraagt gehoorzaamheid en overgave op elk terrein van ons leven.

Het betekent ook dat Hij ons niet Zijn gedachten en plannen dicteert en oplegt. Hij staat ons toe het initiatief te nemen en een route te plannen. Vervolgens nodigt Hij ons uit onze voornemens met Hem te bespreken, zodat we ervoor bewaard blijven een route uit te zetten die naar de dood leidt (vgl. Jk 4:15; Hd 18:21). Wij weten niet hoe de weg loopt. Dat hoeft ook niet als we Hem kennen, dat wil zeggen dat we leven in gemeenschap met Hem Die de weg kent.

Hem kennen betekent dat we Hem bij alles betrekken, altijd naar Hem kijken, Hem altijd voor onze aandacht hebben, aan Hem denken als Degene Die altijd bij ons is. Dat doen we door bij al onze plannen Zijn Woord te raadplegen en dat onze raadgever te laten zijn (Ps 119:24). Daar hoort bij dat we door de Geest wandelen (Gl 5:16).

Het gaat om totale toewijding, heel ons hart en al onze wegen. Als wij met ons hele hart op Hem vertrouwen en Hem kennen in al onze wegen, dan belooft Hij dat Hij onze paden recht zal maken. Hij zal ons recht naar het doel leiden dat we in overleg met Hem hebben bepaald. Dat doel is uiteindelijk Hij Zelf. De rechte paden staan tegenover de kronkelwegen die de mens gaat zonder Hem daarin te kennen. Geen mens kan zijn eigen weg recht maken (Jr 10:23).

Er staat niet dat de paden gemakkelijk en recht zijn in onze ogen. Vanuit ons perspectief kan het een kronkelig en moeilijk begaanbaar pad zijn. Maar we mogen weten dat alle kronkels daarin door de Heer zijn voorzien als deel van het proces van Zijn werk in ons. Zijn doel is dat wij een pad gaan dat uitloopt op onze gelijkvormigheid aan Christus. Dat is voor Hem, en daarom ook voor ons, het rechte pad.

Het gaat hier, net als bij zoveel andere spreuken in dit boek, om een algemene waarheid, niet om iets wat zonder uitzondering altijd waar is. Als we bijvoorbeeld het gezegde gebruiken ‘de haring in het land, de dokter aan de kant’, betekent dat niet dat we gezond blijven als we haring eten, maar dat haring gezond voedsel is. Het is geen spreuk die garandeert dat we nooit ziek zullen worden als we haring eten. Spreuken zijn stukjes uit het leven die laten zien hoe het leven gewoonlijk is, zonder te zeggen dat het altijd en overal zo is. Er kunnen namelijk factoren een rol spelen die een directe vervulling uitstellen. Die factoren zijn ons niet altijd bekend, maar God kent ze en gebruikt ze voor Zijn plan met ons leven.

Spreuken zijn geen beloften van God voor hier-en-nu waarop we kunnen gaan staan. Als we dat menen, trekken we verkeerde conclusies. Spreuken zijn uitspraken van waarnemingen die hun waarheid na verloop van tijd zullen bewijzen.

Vrees de HEERE

Het vierde advies is om niet wijs in eigen ogen te zijn (Sp 3:7; Js 5:21; Rm 12:16). Het is een waarschuwing tegen zelfvertrouwen. Het sluit aan op de gedachten die in de vorige verzen zijn geuit, alleen vanuit een ander gezichtspunt. In de vorige verzen wordt God gezien en voorgesteld als de Bron van wijsheid en leiding. Nu worden we gewaarschuwd voor een wijsheid die losstaat van God.

Onze harten zijn bedrieglijk. We zijn in staat om met slimme manipulatie onszelf te laten geloven dat we verstandige keuzes maken omdat we zo intelligent zijn of een bepaald karakter hebben. Het kan zo zijn, dat we God vertrouwen en er trots op worden dat we dat doen. De Heer Jezus veroordeelde de farizeeën en rabbijnen van Zijn tijd niet vanwege hun bidden tot God, maar omdat de motieven van hun gebeden niet deugden.

Ware wijsheid is niet het ontkennen van onze talenten, maar het herkennen van de bron ervan. We zijn wijs in onze eigen ogen als we de voorkeur geven aan ons eigen gevoel of oordeel boven dat van de Heer. Het is het handelen in onafhankelijkheid van Hem, het beter weten dan de Schrift. Wie wijs is, zal bedenken dat hij geen wijsheid in zichzelf heeft, maar dat hij zijn wijsheid van God krijgt.

De hogere bron van wijsheid is de vreze des HEEREN. Dat is de ware wijsheid. Als die vrees er is, is er als direct logisch gevolg dat het kwade de rug wordt toegekeerd. Het vrezen van de HEERE kan nooit samengaan met het doen van het kwade, maar brengt tot haten van het kwade (Ps 97:10).

“Een medicijn” maakt het lichaam gezond (Sp 3:8; Sp 15:4; Pr 10:4). Die gezegende ofwel gezonde uitwerking heeft het luisteren naar de raad van Sp 3:7. Door de “navel” krijgt het kind in de baarmoeder eten en groeit het. De navel is ook het centrum van het lichaam en vertegenwoordigt het hele lichaam. Door de “beenderen” kan het lichaam functioneren. Als de raad van Sp 3:7 wordt opgevolgd, heeft dat een verfrissend effect op de beenderen. Ze doen er nieuwe kracht door op.

Het woord voor navel komt alleen nog voor in Ezechiël 16 (Ez 16:4). Er is geen beter voorbeeld van onze afhankelijkheid van God dan dat van de foetus in de baarmoeder die door de navelstreng zijn voedsel krijgt. Dat gebeurt zolang hij in de baarmoeder is. Daardoor groeit het kind tot het geboren wordt. Wat in Sp 3:7 is gezegd, is daarom van wezenlijk belang voor de geestelijke groei van het leven uit God dat de gelovige bezit. Zonder vrees voor de HEERE enerzijds en afwijken van het kwaad anderzijds is het onmogelijk geestelijk gezond te groeien.

Vereer de HEERE

Het vijfde advies heeft betrekking op het vereren van de HEERE door de zoon met wat hij bezit (Sp 3:9). Er staat niet dat hij iets aan de HEERE moet geven, maar dat hij Hem moet vereren. Het gaat ook niet om iets van zijn bezit, het gaat erom dat hij het doet met zijn bezit. Het ziet op alles wat hij “bezit”, zijn hele kapitaal, alles wat hij heeft gekregen door het te verdienen of door het te erven. De “opbrengst” is wat hij heeft verkregen door ervoor te werken, de opbrengst uit arbeid.

Het geven van “de eerstelingen” van een oogst houdt de erkenning in dat heel de oogst van de HEERE is (Ex 23:19; Nm 28:26-27; Dt 18:4; Dt 26:1-2). Tegen de zoon wordt gezegd dat hij voor het bepalen van de eerstelingen moet uitgaan van “heel“ zijn opbrengst. Hij mag niets vergeten of buiten de berekening laten. God vraagt dat we alles betrekken in onze beoordeling van wat van Hem is.

De ‘eersteling' wijst op een bijzondere wijze op Christus, de “Eersteling van hen die ontslapen zijn” (1Ko 15:20). Hij heeft Zich volkomen gegeven voor hen die van Hem zijn. Als wij de eerstelingen brengen, wordt God aan Hem herinnerd. We begrijpen een waarheid pas als we die hebben leren zien in verbinding met Christus. Dat maakt het hart ook gewillig om te beantwoorden aan de verlangens van God.

Geven staat niet op zichzelf. Geven als zodanig betekent niets. Geven heeft alleen waarde als het gebeurt om God erdoor te verheerlijken. We kunnen geven om er een goed gevoel door te krijgen, we verheerlijken onszelf erdoor. Zo gaven de farizeeën. We kunnen ook geven om er beter van te worden. Dan ‘investeren’ we in God, Hij wordt een ‘beleggingsobject’. Het gaat echter niet om ons, maar om Hem. We hebben ons bezit van Hem gekregen om Hem ermee te vereren. Ook van onze aardse bezittingen geldt dat het “uit Hem en door Hem en tot Hem” is (Rm 11:36).

We vereren God als we met vreugde voor Zijn werk geven. Dat doen we als we vanuit ons hart tegen Hem zeggen: ‘U bent de Bron van alles wat ik heb. Zonder U had ik niets kunnen verdienen en had ik niets om U mee te vereren. Door de eerste vruchten, de beste, ervan aan U te geven erken ik dat alles van U is’ (1Kr 29:14b). Dat laten we zien door van alles wat we ontvangen Hem eerst een deel te geven, nog voordat we iets ervan voor onszelf hebben gebruikt.

Van het vereren met de eerstelingen wordt de zoon niet armer. Hij wordt er juist rijker door. Hij zal worden gezegend met een overvloed die schuren vult en perskuipen doet overlopen (Sp 3:10; vgl. Ml 3:10). Dit is wat God belooft als Hij wordt erkend in Zijn rechten op alle dingen van het leven. Hier geldt zeker wat bij de inleiding op dit hoofdstuk is opgemerkt, dat we moeten bedenken dat het hier gaat om beloften die zeker worden vervuld, maar niet altijd tijdens het leven op aarde. In elk geval zullen ze in de toekomst worden vervuld.

We passen dit vers verkeerd toe als we zeggen dat we, als we geld geven, veel meer geld terugkrijgen dan we hebben gegeven. Zo misbruiken bijvoorbeeld sommige televisiepredikers dit vers wel. Ze roepen hun gehoor op om geld te geven met de belofte dat ze veel meer krijgen dan ze hebben gegeven. Zij zeggen: ‘Stuur mij € 100,00 voor mijn dienst en ik garandeer u dat God uw gift met een gift van € 1000,00 zal zegenen!’ Een dergelijke oproep is niets anders dan manipulatie.

De bedoeling van dit vers is ook niet dat mensen zichzelf moeten gaan onderzoeken of er zonden in hun leven zijn die de zegen verhinderen als ze geld voor Gods werk geven en niet overvloedig met geld worden gezegend. Ze hoeven het ook niet nog eens te proberen om te zien of het dan wel werkt.

Als geven gebeurt vanuit de juiste gesteldheid van hart, geeft God meer dan wij Hem hebben gegeven. Het gaat daarbij om een zegen die groter is dan die van geld of aardse goederen. Dat zien we in de Sp 3:13-18 van dit hoofdstuk. Als we alles opgeven om de Heer te volgen, betekent dat niet dat we dan rijk worden aan aardse goederen. Wat we ervoor terugkrijgen, is een overvloedige gemeenschap met Hem met de blijdschap die daarmee samengaat. Dat gaat boven alle aardse bezit uit. Aards bezit kunnen we verliezen. Wat we in Hem bezitten, kunnen we nooit verliezen. Het kan alleen maar meer worden, dat wil zeggen het genot ervan. Wat we winnen door te geven, is altijd veel meer dan wat we geven (vgl. Mk 10:28-30).

Copyright information for DutKingComments