Proverbs 3:29

De naaste geen kwaad doen

De wijsheid is van belang voor onze relatie met God. Daarover heeft de vader zijn zoon – en ons – in de vorige verzen onderwezen. Maar dat is niet het enige. De wijsheid is ook van belang voor onze relatie met onze naaste. Daarover spreekt de vader met zijn zoon in de verzen die we nu voor ons hebben. Hij waarschuwt zijn zoon daarin niet egoïstisch, zelfzuchtig, te zijn. Relaties kunnen op die manier misbruikt worden.

Wij moeten leren dat de naaste er niet is voor ons, maar dat wij er zijn voor de naaste. We zien dat in de geschiedenis die de Heer Jezus over de barmhartige Samaritaan vertelt (Lk 10:30-37). De les is niet dat ik moet leren wie mijn naaste is, wat ik beter van hem kan worden, maar hoe ik de naaste van de ander kan zijn, wat ik voor de ander kan betekenen.

De Sp 3:27-30 beginnen allemaal met de raad om iets niet te doen. Dat de vader zijn zoon deze raad geeft, betekent dat hij zijn zoon ertoe in staat acht te doen wat hij hem afraadt. Dat is een belangrijke les voor ouders. Er zijn ouders die geen kwaad over hun kinderen kunnen horen. Ze reageren verbaasd, om niet te zeggen verontwaardigd, als er wordt verondersteld dat hun kind iets heeft gedaan wat niet door de beugel kan. ‘Mijn kind doet zoiets niet’, is dan vaak de afwijzende reactie. Het bewijst een groot gebrek aan zelfkennis en een ongezonde kijk op hun ‘lieverdje’. Zo naïef of hoogmoedig praat Salomo hier niet over zijn zoon.

De Sp 3:27-28 gaan over de verhouding tot de naaste en dan speciaal dat hem moet worden gegeven wat hem toekomt. Het wordt echter op een negatieve wijze door de vader voorgesteld. Hij beveelt zijn zoon niet om iets te doen, maar zegt tegen hem dat hij iets niet moet doen. Zijn zoon mag het goede niet onthouden aan wie er recht op hebben, terwijl hij de middelen heeft om het te geven (Sp 3:27). Het gaat om de rechten van de naasten en niet om het bewijzen van liefdadigheid.

We kunnen in de toepassing denken aan het eerlijk betalen van belasting, want daar heeft de overheid recht op (Rm 13:7). Ook het voldoen van een schuld die is ontstaan door een lening of een aankoop is de ander geven waar hij recht op heeft. In meer algemene zin roept de vader zijn zoon op om de naaste goed te doen met de mogelijkheden die hij tot zijn beschikking heeft. Wij zijn geen eigenaar van onze goederen, maar rentmeesters. “Wie dan weet goed te doen en het niet doet, voor die is het zonde” (Jk 4:17).

We kunnen het doen van het goede, of meer nog het onthouden van het goede aan wie er recht op hebben, ook toepassen op het evangelie en de waarheid van God. De mensen om ons heen hebben er recht op dat wij hun het evangelie verkondigen. Hoe zullen ze ervan horen als wij het hun niet vertellen? Wij zijn het aan hen verplicht, want ze dreigen voor eeuwig verloren te gaan. Hetzelfde geldt voor het onderwijs van de waarheid. De medegelovigen hebben er recht op dat wij hen dienen met Gods Woord (Sp 11:26a). Als wij navolgers van het goede, of beter van de Goede, zijn geworden, hebben we de plicht om over Hem te vertellen.

Misschien dat de zoon iemand het goede niet wil onthouden, maar dat hij het uitstelt tot “morgen” (Sp 3:28). De vader onderkent dat gevaar en waarschuwt hem ervoor ook dat niet te doen. ‘Morgen’ is een uitdrukking die aangeeft dat iets oneindig wordt uitgesteld, het wordt elke volgende dag doorgeschoven naar ‘morgen’. Zo mag “het arbeidsloon van de dagloner … niet de nacht bij u overblijven tot de [volgende] morgen” (Lv 19:13b; Dt 24:15). Het gaat niet om een liefdadigheid, maar om het voldoen van een schuld. Als dat wordt nagelaten, is dat kwaad in de ogen van God (Jk 5:4).

Het gebod om de naaste het goede niet te onthouden wordt gevolgd door het gebod om geen kwaad tegen de naaste te smeden (Sp 3:29). Kwaad smeden betekent kwaad bedenken, voorbereiden. Kwaad bedenken tegen de naaste, je erop voorbereiden om hem kwaad te doen, is een misdaad. Het is nog erger als dat gebeurt terwijl de naaste denkt dat hij niets van je te vrezen heeft, dat hij zich veilig bij je voelt. Het is een grove vorm van misbruik van vertrouwen. Het is de misdaad die Judas tegen de Heer Jezus beging (Ps 41:10; Jh 13:18). Als wij zo door iemand zijn behandeld, mogen we weten dat de Heer Jezus hierin met ons kan mee lijden (Hb 4:15).

De vader acht zijn zoon niet te goed voor het begaan van dit kwaad. Wij moeten onszelf er ook niet te goed voor achten. Het is mogelijk dat wij iemand die ons vertrouwt, die bij ons woont, iemand die ons dagelijks meemaakt, misbruiken voor iets wat ons voordeel oplevert.

Er is niet alleen gevaar voor het stiekem smeden van kwaad, maar ook voor het openlijk iemand aanklagen, en dat zonder reden, zonder dat de ander jou kwaad heeft gedaan (Sp 3:30). De vader waarschuwt zijn zoon ook voor die vorm van kwaad. Het gaat hier om het openbaren van een ruziemakende geest. Het kan ook slaan op het aanspannen van een proces voor de rechter. En dat alles zonder enige aanleiding. Iemand is er gewoon op uit een ander te beschadigen. Het kwaad doen kan geestelijk, lichamelijk, financieel, of zelfs seksueel, zijn.

Ook hierin is de Heer Jezus weer het Voorbeeld. Hij is aangeklaagd zonder reden, want Hij heeft nooit iemand kwaad gedaan. Integendeel, Hij heeft altijd alleen maar goed gedaan. Hij heeft Zich er niet tegen verdedigd, Hij heeft niet Zijn eigen recht gezocht, maar alles overgegeven aan “Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Pt 2:21-23).

Copyright information for DutKingComments